Notes |
['[p.289]\n“HUGO DE GROOT\nEN\nMARIA VAN REIGERSBERGH.\n\nBrieven van Maria van Reigersbergh, uitgegeven door Mr. H. Vollenhoven\nen Dr. G. D. J. Schotel. 1857.\n\nWij beginnen met den Heeren Uitgevers onzen dank te\nbetuigen voor den moeitevollen arbeid, dien zij zich ons\nten gevalle, zoo velen wij belang stellen in de letterkunde\nen geschiedenis van het vaderland, wel hebben willen getroosten.\nZij hebben een nuttig werk goed verrigt. Zij\nhebben stukken, die de uitgaaf waardig zijn, van overal\nbijeengezocht; zij hebben die met zorg uitgegeven, en in\nkorte aanteekeningen toegelicht \'. Wij hopen, dat het pu-\n\n1 Een enkele aanmerking op de uitgaaf en op de aanteekening veroorloof\nik mij:\nBlz. 50, reg. 6, anders en zouden wy teer gheblenen hebben, lees: kier\nniet ghebleven hebben.\nBlz. 125, reg. 7, die u daer meede zondt, lees: die ie daer meede zondt.\nBlz. 112, reg. 2, Maria beeft zeker de fout niet gemaakt, die de uitgevers\nhaar laten begaan, in plaats van van de Jel, heeft zij ongetwijfeld van Driel\ngeschreven; even eens blz. 20, voor Commenie Lommenie. Het is ondenkbaar,\ndat zij zich in zulke bekende namen zou vergist hebben. Zoo houd ik ook,\nblz. 38, Hangeerus niet voor een schrijffout, maar voor een verkeerde lezing;\ner zal wel Stangeerus geschreven staan.\nSommige verklaringen van verdichte namen zijn onjuist: Gallus is hier\ngeen pseudoniem voor Lodewijk XIII; die verklaring zou de plaatsen, waarin\nde naam voorkomt, tot onzin maken; veeleer wordt Frederik Hendrik, door\nzijne moeder van Fransche afkomst, bedoeld. Victor, bl. 61, is de predikant\nGrevinckhoven. Meiander, blz. 133, is de bekende veldheer van het\nHessische leger gedurende het laatste tijdperk van den dertigjarigen oorlog.\nDe pensionaris Veen, dien de uitgevers voor onbekend verklaren, is pensionaris\nvan \'s Gravenhage in den tijd der troebelen geweest.\n\n290 HÜGO DE GROOT EN\nbliek hun arbeid naar verdienste waarderen zal en hen\ndaardoor aanmoedigen om nog andere even belangrijke be.-\nscheiden aan den dag te brengen.\nWant, zoo wij iets in hun bundel misprijzen, het is dat\nhij niet meer bevat. Waarom ons niet met de brieven van\nMaria van Reigersbergh de brieven van haar echtgenoot\nen van haar broeder, die er een geheel mede vormen, tevens\ngegeven? Zij berusten zeker in dezelfde verzamelingen,\nwaaruit de thans uitgegevene genomen zijn; het bijeenzoeken\nzou dus niet moeijelijk wezen. Twijfelden de uitgevers\nmisschien aan de belangstelling van het publiek, of\ndie de kosten wel vergoeden zou van een zoo lijvig boek?\nDan moge hun twijfel treffend beschaamd worden, en een\nruim debiet van dezen bundel hun moed en lust geven om\ndoor een tweeden aan te vullen hetgeen wij in dezen eersten\nzoo ongaarne missen. Verwijl kan hier niet dan schaden.\nDe verzamelingen, thans door de welwillendheid der\nbezitters toegankelijk, kunnen in andere minder vrijgevige\nhanden geraken of zelfs weg raken. Reeds nu worden er\nin het deel, dat voor ons ligt, brieven van Maria van Reigersbergh\ngemist, die Brandt, bij het schrijven van zijn\n"Leven van Huig de Groot," ten gebruike gehad heeft.\nZijn die toevallig aan de nasporing der uitgevers ontgaan,\nof zijn zij reeds niet meer te vinden? Eer het te laat is\nmoge iemand — en wie liever dan de uitgevers zelf — al\nwat er nog van de briefwisseling van de Groot en zijne\nbetrekkingen bestaat, verzamelen en in druk geven.\nUit geen tijdperk onzer geschiedenis bezitten wij een zoo\nrijken overvloed van vertrouwelijke brieven als juist uit den\ntijd van de Groot. Hij en zijne remonstrantsche vrienden,\nten gevolge der omwenteling van 1618 uiteengejaagd naar\nFrankrijk, naar Holstein, waarheen niet al, hadden meer\nbehoefte aan drukke en openhartige briefwisseling, dan de\nvriendenkringen, die onder gelukkiger omstandigheden bijeen\nmogten blijven. En de remonstrantsche Broederschap\nheeft voor die gedenkstukken barer. waardigste voorgangers\nsteeds liefderijk zorg gedragen: weinig is er van te loor\ngegaan. Reeds is er veel van gedrukt en door geschiedschrijvers\nen biographen gebruikt; veel ligt nog in openbare\nen bijzondere boekerijen weggesloten. De zucht naar\njuiste en uitvoerige kennis van het verledene, die in onzen\ntijd tot het uitgeven, van zoo velerlei bescheiden be\n\nMARIA VAN EEIGEBSBERGH. 291\nweegt, zal ook dezen verholen schat, vertrouwen wij, aan\nliet licht brengen.\nWat ons nog uit dit tijdperk ontbrak, is de briefwisseling\neener welopgevoede en toch niet geleerde vrouw, die\nschrijft zoo als zij gewoon is te spreken, uit wier geschrijf\nwij ons een denkbeeld kunnen maken van het gezellig verkeer\nder toenmalige beschaafde kringen. De weinige brieven,\nvan de hand eener vrouw uit de eerste helft der zeventiende\neeuw tot ons gekomen , zijn geen eigenlijke losweg\ngeschreven brieven, maar "pronkjuweelen van konstrijke\nvernuften," de vruchten van gezetten arbeid. Zij geven\nons geen proeve van den beschaafden spreektrant, geen\ndenkbeeld van de eigenaardigheid der fatsoenlijke kringen\nvan dien tijd. Neem, bij voorbeeld, het boekje ter hand\ndoor Dr. van Vloten voor eenige jaren uitgegeven: "Tesselschade\nen hare vrienden," en lees daarin de brieven\ndoor Koemer\'s talentvolle dochter geschreven. Hoe bevallen\nzij u; welken indruk maakt op u de schrijfster? Houdt\ngij u niet overtuigd, dat het onbillijk zou wezen haar naatdat\ngezochte en gemaakte geschrijf te beoordeelen; dat zij,\ndie door al hare bekenden om hare aanminnigheid en vernuft\ngeprezen wordt, geestiger en beminnelijker geweest\nmoet zijn dan zij zich in die brieven aan u voordoet? Het\nis als zagen wij een bevallige vrouw, uitgedost in den\ntooi eener veracbterde mode, met lang verouderden zwier\nzich bewegen. Wat alleen nooit veroudert, natuurlijkheid,\ndat ontbreekt haar.\nMogt iemand zich verbeelden, dat die gemaaktheid de\nheerschende toon der toenmalige groote wereld was, hij leze\nde brieven van Mejufvrouw de Groot, en hij zal dien waan\nlaten varen. De vriendenkring van het Muiderslot, waartoe\nde dochters van Roemer Visscher behoorden, was een\nHollandsch hotel Eambouillet, dat, evenmin als het Fransche,\nten voorbeeld kan strekken der maatschappij, waarop\nhet een uitzondering maakte. Maar Maria van Keigersbergh,\nopgevoed en verkeerende onder de patricische families,\nspreekt de dagelijksche taal van dezen, en zoo als zij\nspreekt zoo schrijft zij. De meeste brieven aan haar echN\ngenoot en aan haar broeder zijn vlugtig opgeschreven, zoo\nals zij in de pen kwamen, zonder zorg voor vorm en stijl.\n"Ik heb met zoo grooten haast geschreven (zegt zij aan\nhet slot van een der brieven), dat ik schier niet weet wat\n\n292 HUGO DE GROOT EN\nik geschreven heb." Elders: "Is hier wat kwalijk in gespeld,\nzie niet naauw, wan£ ik heb met zeer grooten haast\ngeschreven." Ik behoef wel niet te zeggen, dat juist daardoor,\ndoor die haastigheid, haar schrijven ons de beste voorstelling\ngeeft van haar spreken. Chesterfield zegt ergens\nvan de brieven van Madame de Sevigné, dat zij eer\neen onoverdacht gesprek tusschen geestige vrienden gelijken\ndan brieven, die bestudeerd plegen te zijn, hoe oneigenaardig\ndat ook is. Hetzelfde kunnen wij van de brieven\nvan Mejufvrouw de Groot zeggen: zij zijn meer vertrouwelijk\ngepraat dan overdacht geschrijf; zij zijn even\nnatuurlijk als de brieven van Madame de Sevigné, maar\noneindig minder geestig, omdat de Hollandsche burgemeestersdochter,\nen de kring waarin zij verkeerde, oneindig\nminder geestig waren dan de Fransche edelvrouw en hare\nbetrekkingen. Toch ontbreekt het ook Maria niet aan vernuft\nen gevatheid; zij stond voor snedig bekend, en zoo\nbetoont zij zich ook in hare brieven. De Heer Nicolaas\nvan Eeigersbergh, haar broeder, een jongheer van middelbaren\nleeftijd, maakte veel werk van zijne kleeding en had\nze gaarne naar den laatsten Franschen smaak; ontelbaar\nzijn de commissies voor zijn toilet, die hij aan zijne zuster,\ntijdens haar verblijf te Parijs, opdraagt. Soms als zij liet\nhoofd vol zorgen had en verlangend uitzag naar tijding uit\nHolland, liep zijn brief wat al te lang over den tooi, dien\nhij zich voor deze of gene feestelijke gelegenheid dacht aan\nte schaffen. Eens zien wij Maria over die beuzelarij haar\ngeduld verliezen, zij begint haar antwoord: "Mon frère!\nEerst, als gij, over uwe kleeren." — Het is wel niet mogelijk\nin minder woorden iemand gevoeliger te regt te zetten.\nHet herinnert ons aan een anecdote, die Vondel van\nhaar plag te verhalen. Een der regters van haar man, bij\nwien zij zich wat heftig over het harde vonnis beklaagde,\ndeed haar opmerken dat een Christelijk onderdaan elk wettig\ngewezen vonnis eerbiedigen moet. "En dat van Cajaphas\ndan?" vroeg zij; de ander had niets meer te zeggen.\nZulke "zetten" geven aan de overigens al te eenvormige en\nplatte brieven afwisseling en levendigheid.\nMaar om Maria als schrijfster te beoordeelen, mogen wij\nons natuurlijk niet van hare haastige brieven bedienen; wij\nmoeten daartoe de weinige uitkiezen, die blijkbaar met zorg\nzijn opgesteld. En bepalen wij ons tot dezulke, dan zal\n\nMARIA VAN REIGEKSBERGH. 293\nons oordeel, geloof ik, gunstig voor hare bekwaamheid uitvallen.\nIk wil u zelf laten oordeelen, en schrijf daarom in\nde eerste plaats een briefje aan haren Hugo af, het eerste\nin den bundel, zeker nog in hare jonge jaren geschreven.\nIk wijzig alleen de spelling en een enkel verouderd\nwoord, om het stootende weg te nemen en het lezen gemakkelijker\nte maken.\n"Allerliefste!\n"Ik heb uwe drie brieven ontvangen, maar liever had\nik u alleen. Ik ben tot nog toe wel te passé geweest,\nmaar zou nu wel ziek beginnen te worden door uw\nlang uitblijven, alzoo het mij zeer verdriet en de tijd\nmij heel lang valt. Ik weet u niets nieuws te schrijven,\ndaar ik niemand heb die mij wat thuis brengt\nMonsieur Diodati is hier geweest en heeft hier een\nboekje gelaten om aan u te geven; maar ik zend het\nu niet, opdat het u te eer doe te huis komen.... Mijne\nmoeder doet u zeer groeten, en, bidde u, kom toch\nzoo haast als het mogelijk is."\nIs dit briefje niet lief gedacht en gesteld? En hoe innemend\nschildert het ons het huiselijk leven van het jonggehuwde\npaar. Er straalt een teêrheid van gevoel in door,\neen ondergeschiktheid van de vrouw aan den man, die in\nde latere brieven te zeer gemist wordt. En hoe geestig\nwordt op de lees- en studeerlust van de Groot gezinspeeld,\ndie hem naar huis zal jagen, nu hij weet dat er een nieuw\nboek op hem wacht.\nMaar hoe uitnemend zij schrijven kan toont Maria eerst\nals haar gemoed vol is van hevige aandoening; ook haar\nmaakt dan de hartstogt welsprekend. Toen de Groot nog\nonverhoord op het Hof gevangen zat, schreef zij hem twee\nbrieven, die reeds door Brandt, in het "Leven van Huig\nde Groot," zijn meegedeeld, en in den bundel naar het oorspronkelijk\nop nieuw afgedrukt. Ik wenschte ze beiden in\nhun geheel te mogen overnemen; om niet te lang te vallen\ngeef ik er slechts één en in uittreksel.\n"Allerliefste!\n"Ik heb tot nu toe niet aan u geschreven, omdat ik\nu niet wist te ontbieden Ik heb nooit eenige zwa\n\n294 HUGO DE GROOT EN\nrigheid in uwe noch in mijne zake gehad. Ik ken uw\ngemoed en met wat conscientie gij in deze en andere\ndingen altijd hebt gewandeld. Hadt gij voordeel of\neere daarin gezocht, wij zouden ons de vernedering\nmoeten aantrekken die ons geschiedt. Nu houd ik\nvoor zeker dat gij nergens in kunt worden verkort\nAl dat ik u wenschen kan is dat God u gezondheid\nverleene; gerustheid geeft u uwe goede conscientie.\nVoor mij behoeft gij geen zwarigheid te maken. Ik\nben ten volle gerust en wel te passé; zoo zijn ook al\nde vrienden en de kinderen. De woorden die gij tot\nmij spraakt, eenige dagen voor ons afscheid, komen\nmij dikwijls te voren, en ik troost mij daarmede: dat\nhet dengenen die best handelen niet altijd best gaat,\nmaar dat dikwijls tegenspoed hun van noode is, opdat\nzij hunne harten van de aarde ten hemel mogen trekken\n; — de gedachte daaraan geeft mij een vasten\ntroost. Bidde u ook te willen gedenken de goede resolutie,\ndie gij altijd bij mij hebt gevonden om zwarigheid\nuit te staan; geloof vast dat die nu niet minder\nis. Zorg alleenlijk vóór uwe gezondheid. Bekommer u\nnergens mede, opdat het derven van uw slaap uwe\ngezondheid niet verkorte\nMij treft deze brief bijzonder. Geen sierlijke woorden\nverbloemen hier ijdelheid van gedachten, maar een fier en\nedel karakter uit zich in waardige, gepaste bewoording.\n"Al dat ik u wenschen kan is dat God u gezondheid verleene;\ngerustheid geeft uuwe eigene concientie,"—zonder\nhet te weten, spreekt de fiere vrouw den stoïcijnschen dichter\nna: det vitam , det opes; aequum mi animum ipse parabo.\nOf kende de gade van Grotius den Latijnschen dichter?\nElders haalt zij een spreuk van Seneca aan. Maar waarom\nzouden wij hier aan een aanhaling van eens anders woorden\ndenken, daar het gezegde zoo juist met haar eigen inborst\nen denkwijze strookt. Zij was geen calvinist; die zou\nde menschenwaarde niet zoo hoog gesteld hebben, en van\nGod meer te bidden hebben gehad dan goede gezondheid.\nMaar zij was remonstrantsch in haar hart, en wij verwonderen\nons niet als wij haar in later dagen ijverig tegen de\nvoorbeschikking hooren disputeren. De theologie van cle\n\nMARIA VAN REIGERSBERGH. 295\npartij, waartoe haar man behoorde, was de eenige die aan\nhaar zelfgenoegzaam karakter paste.\nDat de schrijfster van Zulke brieven de pen kunstig genoeg\nhanteert om, als zij er zich op toelegt, een boek te\nkunnen maken, dat zij, even goed als menige Francaise,\nhare mémoires zou kunnen schrijven, zal mij eenieder gaaf\ntoestemmen. Toch verraste het mij toen ik vond dat zij\nzich daarmede inderdaad heeft bezig gehouden; het is zoo\nongewoon een Hollandsche vrouw voor het nageslacht hare\nlevensgeschiedenis te zien schrijver. "Mijne huisvrouw\n(zegt de Groot in 1639) neemt nu en dan wat tijds om\nhare historie te dicteren." Dat is al wat wij van dit haar\nwerk weten; Brandt zelfs, dien alle papieren van de Groot\nen zijne betrekkingen, zoo vele er nog voorhanden waren,\nwaren toevertrouwd, had van Maria\'s gedenkschriften\nniets gezien. Denkelijk had zij ze niet voltooid en ze zelve\nvernietigd. Tot mijne verwondering gewagen de uitgevers,\nin hunne levensschets van Maria van Reigersbergh, met\ngeen enkel woord van dit geschrift, dat wij toch zoo gaarne,\nal ware het ook onvoltooid en gebrekkig, bezitten zouden.\nVoor de geschiedenis, bepaaldelijk voor de geschiedenis\nder zeden, die waarlijk niet de minst belangrijke is, zou\nhet een onschatbare bijdrage wezen.\nNu wij de gedenkschriften missen, moeten wij ons met\nde brieven vergenoegen, en ook deze leeren ons van het\nhuiselijk en maatschappelijk leven van dien tijd menige\nwetenswaardige bijzonderheid. Misschien vind ik straks aanleiding\ner iets van meê te deelen. En over den stand der\npartijen, sedert den coup d\'état van 1618 tot aan het jaar\n1632, leeren wij er veel nieuws uit, al zijn het juist niet\nalle belangrijke zaken. Bovenal mogen wij er de Groot\nvan nabij in gadeslaan, in zijn doen en zijn wenschen,\nmet zijne groote deugden en zijne kleine gebreken. Niet\nminder dan in zijne eigene brieven leeft hij in de brieven\nzijner huisvrouw. Ook de briefschrijfster zelve geeft zich\nopenhartig, en juist zoo als zij is, aan ons te kennen, en\nzij is de nadere kennismaking wel waardig. Niemand die\nniet van haar gehoord had, ik zeg niet, geen Hollander,\nmaar geen Europeër. De gade van de Groot, den vermaardsten\ngeleerde sinds Erasmus, heeft zich door hare kloeke,\nzelfopofferende daad voor altijd even beroemd gemaakt als\nhaar echtgenoot; die van de Groot gehoord heeft, heeft\n\n296 HUGO DB GROOT EN\nook gehoord van Maria van Reigersbergh. Maar, tot op\nde uitgaaf dezer brieven, kende haar niemand goed en vertrouwelijk;\nhet is de verdienste van dezen dat zij ons de\nberoemde vrouw zoo levendig voorstellen, als gingen wij\njaren met haar om. De uitgevers hebben in een uitvoerige\ninleiding het leven en karakter hunner heldin ons voor\noogen willen stellen; maar, mij dunkt, zij hebben te weinig\nvan de nieuwe bouwstof, die zij zelve hadden aangebragt,\ngebruik gemaakt. Het karakter, dat in de brieven zoo\nsprekend uitkomt, is in hunne beschrijving te vaag en te\nonzeker; hunne Maria van Eeigersbergh is nog te veel de\nheldin der oude overlevering. Ik wil het denkbeeld dat ik\nmij van haar, onder het lezen harer brieven en met behulp\nvan andere bescheiden, gevormd heb, trachten weer\nte geven, en daartoe haar voorstellen zoo als zij zich in de\ngewigtige oogenblikken van haar leven betoond heeft. Natuurlijk\nkunnen wij haar levensloop niet afgescheiden van dien\nvan haar echtgenoot beschouwen; de trouwe gade deelde in\nal wat haar man te beurt viel. En hoezeer wij pogen\nhet oog op haar gevestigd te houden, gedurig wordt het\nnaar den grooten man afgetrokken, in wiens glans, zoo als\nhet behoort, haar zwakker licht opgaat.\n\n\' In het jaar 1608 was Mr. Hugo de Groot, advokaat-fiskaal\nvan Holland, Zeeland en Westfriesland, vier en dertig\njaar oud geworden. "Om zijn leven met meer genoegen\ndoor te brengen, en zich met nieuwen lust in zijn pas\nverkregen ambt te kwijten, besloot hij, op raad zijner ouders,\nnaar eene rustige echtgenoot om te zien, die bekwaam\nware om hem in allerlei voor- en tegenvallen des vlottenden\nlevens de hand te bieden. Hij wierp het oog op jufvrouw\nMaria van Eeigersbergh." Zoo kalm verhaalt ons\nde biograaph Brandt de verliefdheid en het huwelijksplan\nvan Mr. Huig de Groot. En zijne voorstelling is zeker\njuist; zij komt overeen met de zeden van den toenmaligen\ntijd; want ons verstandig voorgeslacht zag in het huwelijk\nvooral een maatschappelijken staat, die met het oog op de\nmaatschappij verstandig moest gekozen worden. Vooral de\npatricische families, en tot dezen behoorden onze bruidegom\nen bruid beiden, gaven aan hun gevoel in dezen den teugel\nniet ruim. Geen beter voorbeeld dan dat van den zededichter\nCats, die ons zelf zijn wedervaren, in zijn "Twee\nen tachtigh-jarigh leven," verhaalt.\n\nMARIA VAN EEIGEESBERGH. 297\nHij was als jonkman smoorlijk verliefd geraakt op een\nbevallige jofvrouw; nog met den voet in het graf verkomt\nhij, als hij aan die dagen gedenkt;\n\'t Is vreemd als ik haar zag wat vreugd\' dat ik ontfing,\nMy dacht dat voor myn ziel de hemel openging.\nEn zijne liefde werd even innig beantwoord; hij vond\n"dat zij in all\'s zijn liefde kwam gemoeten;" hij was verrukt\nin het uitzigt op een liefdevollen, gelukkigen echt.\nWie verwacht, na zulk een begin, geen heugelijk of tragisch\neinde, althans geen poëtisch einde? Maar wij stooten\nop plat prosa. De vader der geliefde had bankroet gemaakt;\neen gedienstig vriend bragt Cats onder het oog dat\nhij "ter beurs veracht" was, en dat het voor een advokaat\neen slechte partij zou wezen zulk een bankroetier aan te\ntrouwen. Dat was den welwikkenden vrijer genoeg; hij\nreet zich de liefde uit het hart, hij had het meisje innig\nbemind; "maar ziet, haar\'s vader\'s val die sloeg haar uit\nde baan." Wat er van de arme geworden is wordt ons,\nals van minder belang, niet vermeld; maar de goede Cats\nis zijn hartstogt meester geworden, en voor zijn verstandig\nbesluit door God — hij erkent het dankbaar — gezegend;\n"daar hij het niet en zocht, werd hem een lieve vrouw\nvan Gode toegebrocht." En die lieve vrouw was van\ngoeden huize en niet onbemiddeld. Hij is gelukkig met haar\ngeweest.\nEven beredeneerd was het huwelijk van Hugo de Groot\nen Maria van Reigersbergh. Zij waren beiden voor elkander\neen goede partij, beiden hadden eenig vermogen en\ngoede familie; hunne weêrzijdsche betrekkingen konden hen\nin de wereld voorthelpen. Hoor hoe de Groot, in later\ndagen, het aanzien van zijn geslacht en dat zijner huisvrouw\nverheft: "Mijne voorouders, genoemd Cornets en\nde Groot, hadden de stad Delft ettelijke honderd jaren zeer\nloffelijk helpen regeren. Door mijns vaders moeder kwam\nik van de Heemskerken, welk geslacht van ouds gekend is\ngeweest onder de edelste geslachten van Holland. Mijne\nnaaste vrienden waren gehuwelijkt aan zeer edele huizen, als\naan het huis van Almonde, gekomen van de Heeren van\nStrije, en aan de huizen van Renes en uit den Eng tot\nUtrecht. Ik had mijn bloedverwanten in de regering, niet\n\n298 HUGO DE GROOT EN\nalleen van Delft, maar ook van Leiden, Amsterdam en andere\nsteden, ook in alle de voornaamste collegiën van het\nland. Door mijne huisvrouw, een dochter van den burgemeester\nReigersbergh, die het land van Zeeland en het\nhuis van Nassau goede diensten had gedaan, was ik vermaagschapt\naan de beste huizen van Zeeland, hebbende\nmijne verwanten in de steden en collegiën aldaar." Dat\nwaren betrekkingen om op te bouwen; geen grootheid die\nop zulke grondslagen niet te vestigen was. En de jeugdige\nman zelf was onder de uitstekendsten van het land\nuitstekend. Op vijftienjarigen leeftijd was hij al, om zijne\nbuitengewone gaven, door de Staten aan een plegtig gezantschap\nnaar Frankrijk toegevoegd, en Hendrik IV had\nhem openlijk het wonder van Holland genoemd; in de geleerde\nwereld, bij Lipsius, bij Scaliger, bij Vossius, stond\nhij hoog, ver boven zijne jaren, aangeschreven; als advokaat\nhad hij een uitgezochte praktijk gehad; reeds bekleedde\nhij een gewigtig staatsambt, zoo als zelden aan mannen van\nzijn leeftijd was toevertrouwd, en geen ambt, hoe hoog\nook, scheen buiten zijn bereik.\nDat de bruid haren luisterrijken bruidegom eerde en lief\nhad, is ons uit haar briefje, dat ik hierboven aanhaalde,\nreeds gebleken. Dat de bruidegom door zijn geluk niet\noverstelpt werd, blijkt uit een Latijnschen brief, dien hij, een\nmaand na de bruiloft, aan Nicolaas van Reigersbergh, zijn\nschoonbroeder, toen te Parijs vertoevende, schreef: "Mijn\nbroeder (zoo begint hij) — want broeder mag ik u noemen\nniet alleen uit kracht onzer oude vriendschap, maar\nook naar het regt onzer nieuwe verwantschap, een regt, dat\nuw zuster, sedert een maand aan mij gehuwd, wel niet zal\ndurven loochenen — waar gij zijt en hoe gij het maakt verlang\nik zeer te weten." Daarna iets over Frankrijk en\nFransche zaken , iets over de bruiloftsverzen, in het bijzonder\nover "het geleerde gedicht van Heinsius, onovertroffen\nin zijn soort." "Neem mij niet kwalijk (zoo besluit hij) dat\nik u niet meer schrijf, maar het ontbreekt mij aan stof;\nmeer zal ik u kunnen schrijven, als ik weer in den Haag\nterug ben." — Van Maria en van de wittebroodsweken\ngeen woord. Ik geloof niet dat Cats het hem verbeterd\nzou hebben.\nVan het huiselijk leven der jonggehuwden gedurende de\neerstvolgende jaren is ons niets bekend; doch wij twijfelen\n\nMARIA VAN lïEIGERSBEEGH. 299\ner niet aan of het is, over het geheel genomen, gelukkig\nen kalm geweest. Zij verkeerden in de eerste kringen,\ngezien en geëerd; hunne middelen van bestaan waren onbekrompen.\nDe Groot bleef zich oefenen op het studeervertrek,\nen gaf telkens boeken uit die zijn letterroem verhoogden.\nZijne echtgenoote vormde zich tot een bekwame\nhuishoudster, tot een goede financier zelfs, zoo als de Hollandsche\nvrouwen plagten te zijn; voor vijftig jaar had\nGuicciardini het reeds als iets eigenaardig Hollandsch opgemerkt,\ndat ook de vrouwen in handels- en kantoorzaken\nbedreven waren.\nIn 1613 verliet de Groot zijn post van advokaat-fiskaal;\ndie werkkring stond hem sinds lang niet aan. De fiskaal,\nzooveel als thans de prokureur-generaal, had de beschuldigden\nbij den Hoogen Raad te vervolgen, straf tegen hen\nte eischen, het vonnis hun aan te kondigen en bij de uitvoering\ntegenwoordig té zijn. Voor het zacht gemoed van\nde Groot waren die pligten dikwijls smartelijk. Hij wenschte\nnaar een andere betrekking. Wel had hij uitzigt bij voorkomende\nvacature raadsheer in den Hoogen Raad te worden\n, maar op zulk een gelegenheid te wachten was te onzeker.\nToen hem de opengevallen plaats van pensionaris\nder stad Rotterdam werd aangeboden, nam hij die, na\neenige aarzeling, op zekere voorwaarden aan. Het ambt\nwas aanzienlijk en gewigtig. De pensionaris, door de puristen\nin het Hollandsch "loontrekkend dienaar" geheeten,\nwas zeker in naam slechts de dienaar der stadsregering,\ndie hij met regtsgeleerd advies moest voorlichten en wier\nbesluiten hij moest doen uitvoeren. Maar inderdaad was\neen bekwaam pensionaris meer de leidsman dan de dienaar\nder regering. Zijn advies werd doorgaans gevolgd; de\nmindere zaken beschikte hij naar zijn goeddunken, op zijne\nverantwoording. Hij stond tot de vroedschap en de burgemeesters\nin dezelfde verhouding als de lands-advokaat tot\nde Staten en de Gecommitteerde Raden. En Rotterdam\nwas nu reeds in handel en in opbrengst van belastingen,\nbij gevolg in magt en invloed, de tweede stad van Holland;\nde pensionaris van zulk een stad was een man van\ngewigt. De Groot ging als zoodanig ter dagvaart, en deed\ndoorgaans bij de Staten het woord voor zijne stad; zijne talenten\nhadden nu gelegenheid om schitterend uit te komen.\nEerlang kreeg hij in liet collegie der Gecommitteerde Raden\n\n300 HUGO DE GROOT EN\n— een permanent collegie uit de Staten van Holland —\nzitting; daardoor kreeg hij invloed op het dagelijksch beheer\nder provincie en kwam hij in naauwe aanraking met\nden landsadvokaat, Johan van Oldenbarnevelt. Deze was\nzelf zijn politieke loopbaan als pensionaris van Rotterdam\nbegonnen; thans was hij bedaagd, en spoedig zou hij een\nmedehelper, een opvolger behoeven. Al meer en meer kwam\nde Groot voor die hooge eer in aanmerking.\nZoo gewenscht in zich zelf, zoo veel belovend voor de\ntoekomst scheen voor de Groot het nieuwe ambt, dat hij\nloffelijk en tot genoegen zijner meesters waarnam. En toch\nhad Maria van Reigersbergh later maar al te veel reden\nom uit te roepen: "ik wenschte dat wij Rotterdam nooit\ngezien hadden." Door zijne betrekking werd de Groot in\nde heillooze burgertwisten, die bij zijn aanvaarden reeds in\nvollen gang waren, betrokken; zijne bekwaamheid en talenten\ndeden hem daarbij een voorname rol spelen; bij de ontknooping\nwas hij een der weinigen die door den coup d\'état\ngetroffen werden.\nToen hij ter Staten-vergadering werd ingeleid, was de\ngereformeerde kerk in remonstranten en contra-remonstranten\nverdeeld, en verdeeldheid in de kerk was tweedragt in\nden staat; want kerk en staat waren naauw verbonden,\nde predikanten oefenden invloed op de regering, de regering\nhad het opperbestuur over de kerk. De gereformeerde\nkerk, tegelijk met den onafhankelijken staat geworden en\nopgegroeid, en tegen dezelfde vijanden te verdedigen, was\nstaatskerk; het scheen onredelijk haar, met wie de staat\nstond of viel, aan de roomsche en andere gezindheden gelijk\nte stellen. Onzijdigheid van den staat boven de kerkgenootschappen\nwas de vrome wensch van enkelen, maar\nde verwezenlijking daarvan werd door het vooroordeel en\nde hartstogt der menigte hoogst moeijelijk, zoo niet onmogelijk\ngemaakt. Zoo nam de staat de belijdenis der gereformeerde\nkerk aan, ook het artikel waarbij hem ten pligt\nwerd gesteld de zuivere Evangelieleer tegen de dwaalleer\nte beschermen. Dat noodlottige artikel maakte den staat\ntot theologant: bij leerstellige geschillen der predikanten\nhad hij te onderzoeken wat waarheid, wat dwaling was,\nde regtzinnigen in hun regt te handhaven, de ketters\nte helpen censureren en uitwerpen. Ten ware hij verkoos,\nin plaats van zelf te onderzoeken en zelf te oor\n\nMAKIA VAN REIGERSBERGH. 301\ndeelen, de beslissing van het synodaal kerkbestuur blindelings\naan te nemen, en diens vonnis uit te voeren; maar\ndeed hij dat, waarin onderscheidde hij zich dan van koning\nPhilips van Spanje, die ook de uitspraak der gevestigde\ngeestelijkheid gehoorzaam had uitgevoerd? De eerste gereformeerden\ndaarentegen hadden den koning opgevorderd\nzelf met eigen oogen te zien, of niet hunne belijdenis met\nGods woord en de waarheid overeenkwam.\nZoo werden de Staten des lands als scheidsregters geroepen\nin de godgeleerde twisten van Arminius en Gomarus,\nwaaraan alle predikanten en de geheele gemeente deel\nnamen. Bevoegde scheidsregters voorwaar! Velen hunner\nbehoorden tot de zoogenoemde libertijnen, dat is tot de onverschilligen,\ndie zelfs den strijd van roomsch en onroomsch\nniet belangrijk achtten, en die den vrede in de kerk tot\neiken prijs wilden koopen, die de inquisitie der roomschen\nen de bloedplakaten en den overmoedigen priesterstand\nhaatten, maar eveneens van predikanten-regering en ketterjagt\nen afsnijding een afkeer hadden. Zulk een libertijn\nwas de landsadvokaat zelf, wiens geliefkoosde spreuk luidde:\nniets te weten geeft het zekerste geloof. En daaruit volgde,\ndat niets te beslissen omtrent de geschilpunten het zekerst\neenigheid in de kerk onderhield; naar dien stelregel was\nde politiek der Staten van Holland, wier leidsman hij was,\ngerigt. Kust in de kerk verlangde hij, hoe dan ook: of\nArminius dan of Gomarus gelijk had en gelijk kreeg was\nhem tamelijk onverschillig. In den laatsten nacht van zijn\nleven bewees hem de eerwaarde Walaeus dat hij, zonder\nhet zelf te weten, op het stuk der praedestinatie regtzinnig\ncontra-remonstrantsch was.\nDe praedestinatie was het waarover getwist werd, aan dat\nleerstuk hingen alle andere geschillen. Hoe weinigen waren\nin staat de beteekenis er van te doorgronden! Geen\ndieper verborgenheid voor den denkenden, zich zelf beproevenden\nChristen, dan hoe naast Gods alwetendheid en\nalbestuur de zedelijke vrijheid van den mensch bestaan kan.\nEn daarover werd door onkundigen op wagens en schuiten,\nin de kroegen gedisputeerd: het was meer dan Gods naam\ndie daar ijdelijk gebruikt werd. Jaren lang had die twist\nal geduurd, en gedurig werd hij heviger. Door zich aanhoudend\nen bijna uitsluitend met dit eene vraagstuk bezig\nte houden, begonnen de ijveraars het voor het eene noodige\n\n302 HUGO DE GROOT EN\naan te zien; een kerk, waarin het niet naar hun zin beslist\nwas, waar hunne opvatting niet als de algemeene belijdenis\nwas aangenomen, was hun geen kerk; liever dan\nhet onbeslist te laten, wilden zij de halve gemeente afsnijd\nden en aan Satan overleveren. Die zoo vurig overtuigd\nwaren wisten de gemeente te ontvlammen; de menigte, die\nnaauwelijks begreep wat eigenlijk het punt in geschil was,\nhield zich aan hare ijverende leeraars. En zulk een feilen\nbrand dacht de regering met goede woorden te blusschen!\nAls regters van het geschil lieten de Staten voor zich de\nhoofden der partijen hunne meeningen bepleiten; maar zij\nvelden geen vonnis;, zij wilden den twist bijleggen, niet beslechten.\nIn hunne plakaten vermaanden zij, "dat niemand\nzou gevoelen boven hetgeen hij behoort te gevoelen;" zij\ngelastten den predikanten de geschillen niet op den kansel\nter sprake te brengen; zij verklaarden de punten in geschil\nvan ondergeschikt belang. De voorbeschikking van ondergeschikt\nbelang! Zij betrof het wezen der gereformeerde\nbelijdenis, oordeelden de regtzinnigen : het wezenlijke onderscheid\ntusschen roomsche en hervormde kerkleer was de leer\nder zaligheid, die volgens de roomsche kerk door goede\nwerken, volgens de gereformeerde kerk door Gods genade\nalleen te verwerven was; in het stelsel der roomsche godgeleerdheid\nkwam dus de vrije wil van den mensch te pas,\nwant zonder vrijen wil geen goede werken; maar in de protestantsche\ntheologie mogt het geloof, waardoor de mensch\nGods genade deelachtig wordt, niet aan \'s menschen vrijen\nwil, maar alleen aan Gods genadige beschikking, voor alle\neeuwigheid genomen, eerbiedig worden toegeschreven. Dus\nwas de voorbeschikking de grondslag waarop het geheele\ngereformeerde kerkgeloof berustte; en dien grondslag zou\nmen prijs geven, het ondermijnen er van zou men onverschillig\naanzien, alleen omdat een libertijnsche overheid kon\ngoedvinden het leerstuk onbelangrijk te. achten! Neen, zoo\nals de ware geloovigen den koning van Spanje minder gehoorzaamd\nhadden dan God, zoo moesten zij ook nu God\nmeer gehoorzamen dan de verdoolde regering.\nDus werd de stri']
|