*Art. in De Gids ARTICLE

Title *Art. in De Gids
Is same as work *Art. in De Gids
Author J. van Loenen Martinet
Reference
Place
Date 1879
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['HOoms (codes) XCCFX 328; XCCMX 328; XSX 329; XOX 336; XGX 338; XOX 338; XCX 340; XCX 341; XCX 344\n\n[p.328]\n“Herman. Roman door Floris van Westervoort. 2 deelen.\nTe Amsterdam, bij C. Stooter.\n\nDroomen en Werkelijkheid, door Louise Stratenus. Te\nHertsden, bij H. Wuytier.\n\nEen Granaatbloem, door Louise Stratenus. Te Arnhem,\nbij J. Minkman.\n\nNieuwe Miniaturen, door Antoinette. Te Haarlem, bij\nW. O. de Graaf.\n\nDrie Nederlandsche auteurs!\nNoch hierin, dat ze N e d e r l a n d s c h e auteurs zijn, noch daarin,\ndat ze op de schrijftafel van steller dezes gezamenlijk op "aankondiging"\nwachtten, bestaat voldoende aanleiding ze met elkander in\naanraking te brengen. De dames Stratenus en Antoinette zal het\nniet beletten er vreemd van op te zien, dat zij zich aldus in gezelschap\nbevinden met Floris van Westervoort, den schrijver van "Dientje",\nberuchter gedachtenis.\nZe hebben intusschen meer met elkander gemeen. Alle drie hadden\nze gelegenheid op hun eersteling een tweede proeve van hun\ntalent te doen volgen.\nWoris van Westervoort gaf na zijn eersten roman een nieuwen,\nen liet zich dus door de kritiek, die zijn eersteling trof, niet ontmoedigen;\nhij wil zelfs "Herman" als een vervolg op "Dientje"\nbeschouwd hebben, \'t Gebeurt meer dat iemand zich geërgerd en\nvertoornd van zijne berispers afwendt, maar in stilte hun toch in een\nof ander opzicht gelijk geeft en zich op beterschap toelegt. En zoo\nzou \'t kunnen zijn dat de schrijver, hoewel boos op eene kritiek,\ndie, "na "Dientje" tusschen de regels gelezen te hebben, hem heeft\nwillen verpletteren", zich toch door haar tot zelfkritiek had laten\nbrengen; misschien zal "Herman" toonen dat hij, hoewel zijne zelfstandigheid\nhandhavende, zich aan sommige harer oordeelvellingen liet\ngelegen liggen; zelfs zou la mort sans plirases, die hier en daar over\n"Dientje" werd uitgesproken, hem iets hebben kunnen te denken\ngeven: en dan, wie weet. . . . ?\nBedrieg ik mij niet, dan betrad Louise Stratenus met haar\n"Droomen en Werkelijkheid" voor de eerste maal het gebied der\n\nBIBLIOGRAPHISCH ALBUM. 329\nSchoone Letteren. Misschien is "een Granaatbloem" te spoedig\ngevolgd, dan dat naar aanleiding van dit haar boek reeds de vraag\nzou kunnen geopperd worden, of zij zich als auteur ontwikkeld\nheeft — maar in ieder geval heeft zij zich na haar eersten bundel,\nuit een drietal novellen en even zooveel kleinere opstellen bestaande,\nin "een Granaatbloem" aan een werk van grooter omvang gewaagd,\nwaaraan zooal niet hoogere, dan toch andere eischen mogen gesteld\nworden.\nAntionette eindelijk liet op hare "Miniaturen", voor een drietal\njaren met "een woord vooraf" van Dr. Jan ten Brink bij J. 0.\nLoman Jr. uitgegeven, deze "Nieuwe Miniaturen" volgen. De vraag\nligt voor de hand of deze bundel den goeden dunk, dien de eerste\nvan het talent der schrijfster gaf, bevestigd heeft; of, van wat de\neerste bundel deed verwachten, de tweede de vervulling bracht, en\nna de vriendelijke bloesems die zich vertoonden, zich de vrucht\nheeft gezet die zij beloofden.\nIndien hiermee de samenvoeging dezer drie auteurs boven een\nzelfde opstel niet gerechtvaardigd is — moet het gezochtheid heeten,\nwanneer het geschiedt op grond juist van het v e r s c h i l l e n d karakter\ndat hun eigen is?\nMen zou toch kunnen zeggen : ziehier drie auteurs, van welken\nde een in zulk eene mate, of liever op zulk eene wijze realist is,\ndat hij ophoudt de kunst te dienen. Leer er uit, dat er een realisme\nis, waardoor, al toekende het eene menigte zaken wier kennis op zich\nzelve allerbelangrijkst moge zijn, geen korreltje wierook aan de godin\nder Schoonheid wordt geofferd. Van welken de andere de studie\nder werkelijkheid maar al te zeer verwaarloost, eener ongebreidelde\nverbeelding\' vrij spel laat en daardoor haar kracht dreigt te verspillen\naan de teekening van ijdele fantasiebeelden: leer er uit, dat er een\neenzijdig en dus krank idealisme is, dat, hoezeer voortkomend uit\neen warm gevoel voor grootsche gedachten en verheven daden, zijn\ndoel voorbijstreeft en met onvruchtbaarheid is geslagen. Ziehier\neindelijk hoe de derde een nauwlettend oog heeft op de werkelijke\nwereld, deze nadert met een sympathetisch gemoed, aan de dingen\ndie zij opmerkt den maatstaf aanlegt van een zuiver gevoel voor\nwat daarin belangwekkend is, en op deze wijze hare verbeelding\nfrischheid en gezondheid waarborgt. Leer er uit, dat in zake van\nkunst niet "realisme of idealisme" de eerste vraag is, maar dat de\n\n330 BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.\neerste en eigenlijk eenige vraag bij de beoordeeling van verschillende\ngenres, eenvoudig behoort te luiden: kunst of geen kunst?\nNaar \'t mij voorkomt kunnen de drie auteurs, wier werken hierboven\nvermeld zijn, gevoegelijk uit dit oogpunt beschouwd worden;\nen daarmede heb ik èn over Floris van Westervoort èn over Louise\nStratenus èn over Antoinette, in \'t algemeen althans, mijn oordeel\nuitgesproken.\nWelbeschouwd is Floris van Westervoort er de man niet naar\nom te meenen, dat hij met de uitspraken der kritiek winst zou\nkunnen doen, veel minder om er zich door te laten uit het veld\nslaan. Uit geheel zijne wijze van schrijven blijkt het, dat hij zich te\nhoog acht, om zich ook maar eenigermate te laten gelegen liggen\naan wat zij op hem mocht hebben aan te merken. Een man die\nschier alle moderne talen kent en buitenlandsche dichters uit alle\nhemelstreken overbrengt in nederduitsche verzen; die zijne classieken\nmachtig en te huis is in al de philosophische stelsels van vroeger\nen later tijd; die in verloren uren de godsdienstwetenschap beoefent\nen den sleutel bezit op al de mythologiën der oude volkeren; die\neen antwoord heeft op alle vragen van den dag en op elk gebied\nvan menschelijke kunst zijn woord weet meê te spreken — zulk\neen man is Floris van Westervoort. Wie zal het hem ten kwade\nduiden, dat hij dit alles is? \'t Is veeleer een reden om hem geluk\nte wenachen. Bij zulk een man is tevens de ongevoeligheid voor\nwat deze of gene over zijn werk oordeelen mag, verklaarbaar.\nMaar evenzeer is het verklaarbaar, dat iemand die een roman ter\nhand neemt, geen lust heeft telkens, te pas en te onpas, de bewijzen\nzijner geleerdheid te ontvangen. Bonduit gesproken: zij gaat hem\nbijzonder weinig aan. En hierin zou geen verandering gebracht\nworden, ook al ware het bij onzen auteur alles goud wat er blinkt.\nAls hij zich echter, zich er op beroemend, dat hij "voor geen klein\ngeruchtje vervaard is", tegenover de aanmerkingen, die op de vele\naanstootelijkheden waarmee zijn eerste boek was opgevuld, en die\nook in dit niet ontbreken, op Shakespeare, Rabelais, Fielding,\nDiderot en Balzac en dergelijke "geniën" beroept en zich niet\nontziet te eischen, dat wie hem een grief zou willen maken van de\nvrijheden die hij zich veroorlooft, zich ook zou moeten ergeren aan\nhet verhaal dat Jago aan Othello van zijn droom doet, is men ge\n\nBIBLIOGKAPHISCH ALBUM. 831\nneigd de belachelijke aanmatiging te vergeten ter wille van hare ver-\nWonderlijke naïveteit. Wie zal er aan denken, daartegenover te\nbetoogen, dat het eenigszins verschilt, of sommige onderwerpen door\n"geniën", dan wel door Ploris van Westervoort worden aangeroerd ?\nHet boek dat "Herman" is getiteld, is, over \'t geheel genomen,\nonleesbaar. Met den held voert het ons door dik en dun, zonder\ndat het den schrijver gelukt een oogenblik onze belangstelling voor\nhem te boeien. Wij bemerken langzamerhand dat het de bedoeling\nis te verhalen, hoe Herman door zijne veelsoortige lotgevallen tot\nde levensbeschouwing van Schopenhauer bekeerd en tot een soort\nvan Bouddhist is geworden. Het boek eindigt met de mededeeling,\ndat hij op zekeren dag aan de Nieuwe Stadsherberg te Amsterdam\nvan wal stapt "met een hart zonder begeerten om den typus te\nvereeuwigen, want dat hart is ten boorde toe gevuld met medelijden\nen liefde, met het verlangen weldra in het eeuwige Niet te worden\nopgelost"; en als hij, "zich uit de armen zijner vrienden losrukkende",\nnaar de boot gaat, is hij voor altijd uit hun oog verdwenen.\nUit dat van den lezer meteen, die hem tot dusver bleef\nvolgen; tenzij de schrijver in een derde werk verhale, waarheen\nHerman verder koers heeft genomen en hoe hij het heeft aangelegd\nom de "Nirwanna," gelijk hij het noemt, te bereiken.\nHet lust mij niet den lezer van "de Gids" op de zouteloosheden,\nde zonderlingheden en buitensporigheden van dezen auteur te onthalen.\nIk zou hem alleen dan eenigszins kunnen doen gevoelen,\nwelk eene zelfoverwinning er voor noodig was, deze twee deelen\nte doorlezen. Ik heb de lectuur er van als eene boete beschouwd\nvoor de onbedachtzaamheid, waarmee ik mij het verzoek om "Herman"\nte bespreken, heb laten aanleunen. Is ze niet groot genoeg\nom tevens te mogen gelden voor mijne nalatigheid, dat ik daarna\nzulk een onbehoorlijken termijn liet verloopen?\nMisschien is men van gevoelen, dat dit boek te veel eers geschiedt\ndoor zoovele regelen druks er aan te wijden, en de verslaggever\nmet een vonnis, in enkele woorden vervat, had kunnen volstaan.\nWellicht ware dit zoo, indien van "Herman" en zijn schrijver niets\nanders te zeggen viel. Daar is echter iets wat ons verhindert van\nhem en zijn werk op deze wijze afscheid te nemen, iets wat het\nons doet betreuren, dat hij niet minder aanmatiging en meer smaak\nbezit, dat hij niet getracht heeft de laatste te ontwikkelen door zich\n\n332 BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.\nin alle nederigheid aan de voeten van erkende meesters te zetten,\nin plaats van hen van stonde aan als zijns gelijken te beschouwen.\nHij is namelijk tot in de kleinste bijzonderheden bekend met het\nleven van den "vierden" stand. Herman laat hij in zijn jeugd\nverkeeren onder de arbeiders, die bij den aanleg van den spoorweg\ntusschen Amsterdam en Haarlem hun werk vonden; hij laat hem\nwonen op "de Buitenkant", op den Haarlemmerdijk, straks aan het\nSpaarne; laat hem vervolgens eenigen tijd doorbrengen op een fabriek\nin de Plantage, vóórdat Artis er zulk een groot deel van verzwolg,\nin gezelschap van een Oostfries: Haats den molenbaas, van Klencke\nden ijzerdraaier, Bührmann den bankwerker, van Wachter den vroolijken\nAppenzeller, en allerlei soort van werkbazen en werklieden.\nBijkans geen dezer personen weet hij te doen leven, al deelt hij\nvan elk hunner eene of andere eigenaardigheid mede; maar juist\ndit versterkt ons in het vermoeden, waarin Herman\'s latere lotgevallen\nen levensomstandigheden ons bevestigen, dat wij bij dit alles\nmet persoonlijke herinneringen van den schrijver te doen hebben.\nWie, die niet zelf beleefd heeft wat daarin wordt verhaald, zou eene\nbladzijde als de volgende kunnen schrijven?\n"Geen juister afdruk onzer natie dan de soldatenstand in Anno \'49.\nKeutelig zindelijk van buiten, blinkend zelfs, als de haarden onzer\nhuismoeders; water vermorsend over huisraad, vloer en binnenplaats;\nmaar daarentegen water besparend geldt het de reiniging van het\nlichaam. Een balletje harde, zwarte was, een poetskurk zonder poriën,\neen katoenen lap, blauwsteen, zoete olie, een pijpaardsponsje,\neenige borstels, een torentje wit, een tonnetje pijpaard, een blauwsteen-\nof poetsarm, en den soldaat kan men door een ringetje halen."\n"Herman verschijnt in de kazerne op de Lauriergracht in een\ngroen "billentikkertje"; een broek met sous pieds, een pet plat als\neen pannekoek, van voren omhoog, van achteren afhangend, en met\neen vadermoordertje om den dikken nek. Zóó moet hij, "hoofd-rechts,\nhoofd-links en rechtsomkeert" maken. De lichtingen het vorig jaar\nonder de wapenen gekomen, hebben de magazijnen geleegd, zoodat\nonze recruut, in plaats van een blikken eetketeltje, een steenen potje\nontvangt. Hij moet om 3 uur zelf zijn eten uit de keuken halen,\nalwaar een dikke, smerige bijkok hem een handvol "rats" tegen de\npunt van zijn vadermoordertje werpt. Als hij zich van die kleverige\nvracht wil ontdoen, wordt hij door den "korporaal van Planton"\n\nBIBLIOGRAPHISCH ALBUM. 333\nonder den uitroep: "Lelijke politiek, mot jij de keuken bemorsen!"\nnaar buiten gegooid."\n"Herman geeft dien middag zijn eten weg. De korporaal van\nzijn esconade wijst hem den man aan, die hem "in \'t vet moet\nzetten," de technische uitdrukking voor het schoonmaken van wapens,\nleergoed en monteering. Dit rommeltje van de "rustkamer" gehaald\nziet er meer dan vies uit, zoodat "de-in-het-vetzetter," tevens voor het\nleeren van het linnengoed Ie vouwen, zijn drie gulden wel verdient."\n" — — — Wat een leven den eersten avond! Een tamboer,\ndie tijdens de visitatie nog zoo recht als een laadstok voor zijn\nkribbe stond, zakt plotseling ineen en wordt haastig door een viertal\nrappe handen ontkleed en onder zijn deken gestopt. Een oogenblik\nlater komt een eveneens beschonken korperaal thuis en hakt met\nzijn sabel op banken en tafels en verdwijnt al vloekende in een\nanderen hoek, alwaar men hem door middel van allerlei kunstjes\nsust en in zijn kooi krijgt. Wat een gesnork! Onze recruut kan\nden ganschen nacht geen oog dicht doen, eerst tegen den morgen\ngenoot hij een weinig slaap."\n"Hij ontwaakt met schrik door een gestommel. Het zijn de oppassers\nder officieren die naar hun "heeren" gaan. Daar slaat men de "reveille";\nen nu volgt een rumoer, zooals hij zich niet had kunnen voorstellen.\nDe korperaal van de Week loopt schreeuwend de kribben langs ;\nhij vraagt of er ook zieken zijn en trekt den nog slapende de dekens\nvan het lijf. Alles vliegt overeind en er uit. De een gaat aan het\npoetsen, de andere aan het leergoed witten; en nauwelijks heeft deze\nzich gekeerd of zijn sponsje is zoek. Ginds maakt er een een\nvreeselijk alarm, — men heeft zijn borstels gestolen; doch het geweld\nneemt een keer als een ander hem komt herinneren, dat hij\nvóór de reveille zijn poetszak aan den oppasser van den majoor heeft\ngeleend. De een roept luid "wie koopt er mijn brood?" dat spoedig\ndoor den een of anderen recruut wordt gemijnd. Een ander biedt\neen portie "soep en vleeseh" te koop aan, dal, evenals het half\npond brood, voor drie centen verkocht wordt. Drie centen is dus\nde marktprijs. Men krijgt nog maar een pond brood daags en\nHerman moet zoo\'n rond "commies" met twee "slapen" deelen. Na\neen nauwkeurige inspectie snijdt de een het brood in drieën en\nmoet Herman omstaan. Hij heeft te kiezen tusschen "punt, rug\nof snee." Hij kiest "punt" voor zich en "snee" voor zijn slaap\n\n334 BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.\nlinks. Bij het omkeeren meent hij te bespeuren, dat men het mes\nbehendig verlegt, en nu hij zijn portie in oogenschouw neemt en\nbemerkt dat hij alles behalve zijn leeuwenaandeel heeft ontvangen,\nis hem het raadsel opgelost, waarom de anderen, die ginter omstaan,\nzich zoo haastig omdraaien als zij "punt" of "snee" hebben gezegd."\n"Doch hij heeft den tijd niet om bespiegelingen te maken; een\nsignaal op de trom roept hen naar beneden. Om de twee tobben\nzijn de aardappelen in een kring gegooid en gaat men lustig aan\n\'t "jassen." De vier compagniën, in tweeën gesplitst, zingen uit\nden trenre. Ziezoo, \'t is afgeloopen, en Herman ziet, bovengekomen,\nzijn korporaal zich in zijn steenen etenspofje wasschen. Het omspoelen\nkan hij niet: het water is nauwelijks toereikend om zich\nhet gelaat en de handen te reinigen, en hij is op het voorbeeld\nvan de anderen, verplicht een paar slokjes water in den mond te\nnemen, die in de handen te spuwen en zich zoo het gelaat te bevochtigen\n; zijn handdoek heeft veel van een rijstzak. Nu moet hij\nnog even voor den korporaal een "cent samen" halen; een kop\nkoffie met suiker, in den deksel van het eetketeltje en op die snee\n"commies" ook een "cent samen," boter en groenachtigekaas. "Betaal\njij maar zoo lang!" zegt de korporaal, die door de oude soldaten\n"opsluiter," dat is klaplooper, wordt genoemd."\nIk gevoel het, zulk eene bladzijde meê te deelen, mag een\nwaagstuk heeten. Eene uitgezochte is zij niet, noch in eigenlijken,\nnoch in overdrachtelijken zin, en men zal haar tot kenschetsing der\nwijze van schrijven, die dezen auteur eigen is, waarschijnlijk meer\ndan voldoende rekenen. Is er talentin? Smakeloosheid zeker. Doch\nstel u eens iemand voor, die als deze schrijver dus tehuis is in\nhet kazerneleven, met al wat daarmee verbonden is. Denk u hem\nmet wat verder tot de eigenaardigheden van Floris van Westervoort\nbehoort: dan is hij vertrouwd met de kringen, waaruit onze kazernen\nvoor een groot deel bevolkt worden; hij brengt u in kennis\nmet den bezitter eener komenij, met geheel de eigenaardige bevolking,\nwelke die gedeelten onzer steden bewoont, waar men "uit mangelen"\ngaat, commensalen houdt, waar gij den kruier kunt vinden en de\nkoperen bekkens voor de scheerwinkels in het zonlicht flikkeren. Dan\nweet hij u te verhalen hoe de soldaat, van wiens uitspanningen en\nuitspattingen in de verschillende garnizoenen hij u velerlei weet\nmeê te dee\'en, uit den dienst ontslagen, daarheen terugkeert, mis\n\nBIBLIOGRAPHISCH ALBUM. 335\nschien om het oude handwerk weer op te vatten of zich aan den\nhandel uit de derde of vierde hand te wijden. Stijgt onze gewezen\nsoldaat hooger op den maatschappelijken ladder, breidt hij zijn winkelzaak\nuit, wordt hij letterzetter, verheft hij zich door meerdere kennis\nboven zijne standgenoten, behoort hij weldra tot hun leidslieden\nen maakt hij deel uit van eene club als "de Dageraad" van weleer;\nkomt hij misschien in kennis met hen, die onder den r e g i s s e u r\nvan den schouwburg verschillende betrekkingen aan het tooneel\nbekleeden: hij zou van dat alles u verslag kunnen doen en blijken\nin al die kringen zich op zijn gemak te gevoelen. Welnu, stel u\nzoo iemand voor met den drang in zich om als auteur op te treden,\nmet — thans heb ik de boven aangehaalde bladzijde noodig —\nmet dezelfde opmerkingsgave en een even groot herinneringsvermogen\nals Floris van Westervoort daarin toont te bezitten; maar denk u\nhem dan toegerust met de eigenschappen, waardoor de auteur tot\nkunstenaar wordt geadeld — welk een aanwinst zou het voor onze\nletteren zijn ! Gij noemdet Shakespeare, Eabelais, Fielding, Diderot,\nBalzac? Ach — al behoorde onze geïdealiseerde Floris van\nWestervoort tot de goden van een lageren rang, hij kon met zich\nzelven tevreden zijn en wij met hem. Hij zou zich een eigen\nplaats onder onze letterkundigen kunnen veroveren. Is er een tijd\ngeweest, dat deze Floris van Westervoort voor een toekomst stond,\nwaarin zulk een benijdbaar lot voor hem tot de mogelijkheden behoorde?\nIs er nog iets van hem te wachten? Htt laatste zeker\ndan alleen, als hij ophoudt de Floris van Westervoort van "Dientje"\nen "Herman" te zijn, als hij aflaat van naar de lauweren te grijpen,\ndie zich "geniën" vergaderen en zich ontworstelt aan het\nzelfbedrog, dat er hem toe brengt zijn uil voor een valk aan te zien.\nLouise Stratenus heeft, haar "Droomen en Werkelijkheid", door\nden Heer Wuyster te Heusden op keurige wijze uitgegeven, aan\nPrinses Marie, de weduwe van Prins Hendrik opgedragen. Zij\nschreef er eene inleiding voor, waarvan het begin reeds een denkbeeld\ngeeft van haren schrijftrant:\n"Princesse! notre coeur, tous noa voeux sont a vous!\nUn voile de douleur couvrait notre patrie,\nEt pour nous consoler un ange blond et doux,\nS\'envola jusqu\'a nous — — — il \'s appelait Marie!"\n\n336 BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.\n"Zoo jubelde mijn hart nog kortelings geleden, toen in September\n1878 het lustslot Soestdijk de zachte Duitsche bloem ontving,\nwie Nederland ook daar met zooveel liefde begroette.\n"En terwijl het electriseh licht op den tweeden feestavond het\nblond Vorstenkind bestraalde, en de tallooze scharen daar buiten\nHaren Koninklijken naam herhaalden met tonen, zooals daar slechts\ntrillen uit het hart, daar was het mij, alsof een droom mij in zijn\narmen begon te wiegen, of ik mijn land, mijn dierbaar Vaderland,\ndoor een rouwfloers bedekt zag, en groote tranen, aan het oog van\nmijn volk ontwrongen, het kleed als met diamanten hadden bestrooid.\n"Het had de Vorstin verloren, die meer dan een kwart eeuw\nNeêrland\'s vreugde maar ook Neêrland\'s smarte heeft gedeeld;\nwier oog zich voor het levenslicht heeft gesloten, zonder dat zij ons eene\nenkele maal haar hart gesloten heeft.\n"Ook toen zij het gekroonde hoofd, ten doode afgemat, in den\njongsten slaap heeft neêrgevleid, toen is het ons volk duister voor\nde oogen geworden, en heeft het tranen geweend, die even zoovele\ntolken van gehechtheid zijn geweest.\n"Dat alles zag mijn droom t e r u g . . . . Maar even als aan den\nvoet onzer graven vaak zoo heerlijke kelken ontluiken, zoo zag ik\nook naast het tranenkleed van Holland eene reine, witte bloem\nverrijzen, die een Prins van Oranje in den vreemde was gaan\nplukken om haar te schenken aan de liefde van het volk van\nNederland.\n"En dat volk — het heeft er den Vorstenzoon voor gedankt, en\nzijne trouw verpand aan de blonde roos van Pruissen."\nEr zijn taalfouten in deze zinnen, en de stijl is ongevormd en\nonbeholpen. Om mij hierbij in de eerste plaats te bepalen: men\nbehoeft noch in "Droomen en Werkelijkheid1\', noch in "een Granaatbloem"\nlang te bladeren, om op volzinnen te stuiten van dezelfde soort:\n"Er is een zeker gevoel (?) in ons, dat ons niet lange doet zijn\nzonder de tegenwoordigheid van een levend wezen te bemerken, ook al\nware die persoon geheel onzichtbaar voor ons."\nZulk een zin staat niet alléén in "Droomen en Werkelijkheid";\nzulke zinnen komen in "een Granaatbloem" vooral niet in geringer\naantal voor. Eeeds op de eerste bladzijde:\n"Maar zij, de jeugdige vrouw, sliep niet; of rusten de wolken als\nzij drop voor droppel haar tranen doen vallen op den bodem dier\n\nBIBLIOGRAPHISCH ALBUM. 337\nzelfde aarde, die het zich onbewust is dat haar eigen weedom het\nbeeld dier donkere nevelen is?"\nMen moet den zin herlezen, om de bedoeling er van te vatten.\nEn zou men niet eerder in de donkere nevelen het beeld van den\nweedom der aarde zien, dan omgekeerd?\n"Er moet immer iets verkwikkelijks in den aanblik van dien tieren\nstroom, die grootsche bergen, hier en daar die bouwvallen zoo rijk\naan legenden, die kleine in de diepte liggende steden rusten; maar\nop een zomeravond, wie dat alles dan aanschouwt, verlicht door den\npurperen mantel van de ondergaande zon, en slechts een sprankje\npoëzie in zich bevat, welnu die is gedoemd om, waar hij ook zwerve,\ntot op zijne laatste ure het heimwee naar eene dergelijke stonde iu\nzich om te dragen."\nIn den laatsten hartstochtelij ken uitval spreekt de overdrijving\nonzer schrijfster, waarover straks. De bedoeling is natuurlijk dat,\nniet de aanschouwer, maar het landschap verlicht wordt door\nja, door den mantel van de ondergaande zon! Er stonden der\nschrijfster twee beelden voor den geest en de vermenging daarvan\nheeft veroorzaakt, dat zij zich van een valsch beeld bediende. Dit\ngeeft mij aanleiding, tot de bovenaangehaalde regelen uit de inleiding\nvan "Droomen en Werkelijkheid" terug te keeren. Behoeft\naangetoond te worden, hoe zij zich daarin eene beeldspraak veroorlooft,\ndie noch voor de rechtbank van den goeden smaak, noch voor\ndie van het gezond verstand kan bestaan ? Ik laat daar enkele uitdrukkingen\nwaarop ik de aandacht vestigde door ze te onderstrepen,\nen merk maar terloops op, dat aan den voet onzer heuvels, maar\ngewoonlijk althans niet aan den voet onzer graven bloemen ontluiken.\nIs het niet gewaagd van een tranenkleed te spreken? Wekt het eene\nschoone voorstelling als men mij uitnoodigt mij eene reine, witte\nbloem naast een tranenkleed te denken ? Als ik echter verneem,\ndat die bloem, niet uit den vreemde is overgeplant, maar iemand\nhaar in den vreemde is gaan plukken — waarna zij natuurlijk is gaan\nverwelken, wat na korter of langer tijdsverloop het lot van alle geplukte\nbloemen is — dat zij evenwel vervolgens op zulk eene geheimzinnige\nmanier naast dat tranenkleed is verrezen, dan toont mijne\nverbeelding geneigdheid om met die der schrijfster door te gaan, en\nwie zal zeggen waar zij tot staan wordt gebracht? Misschien wel\nin de slotscène van R o b e r t - l e - D i a b l e .\n\n\n338 BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.\nIk meen er van overtuigd te kunnen zijn, dat Louise Stratenus\nniet eene kritiek begeert, die uit misplaatste hoffelijkheid hare bedenkingen\nzou terughouden. Dit geeft mij moed nog op eene harer\neigenaardigheden te wijzen, op hare neiging namelijk om te overdrijven,\nwaarop ik reeds met een woord zinspeelde.\nZij heeft diepe vereering voor Prins Hendrik. De inleiding getuigt\ner van. In haar opstel: "Arbeid", heeft zij eene bladzijde aan zijne\nnagedachtenis gewijd; in "een Granaatbloem" vindt zij nogmaals\ngelegenheid haar in eenige regelen uit te spreken. Zij wenscht dat\n\'s volks liefde voor hem overga op zijne gemalin.\n"Wat ons van de lippen moet" — dus schrijft zij — "het is,\ndat de rekening tusschen don beminden Vorst en het getrouwe volk\nvan Nederland niet is gesloten bij zijne groeve; het is dat het hem\nnooit meer dan op eene wijze kan danken, voor wat hij voor de\nnatie is geweest, en daarom dat geheel Nederland de liefde overneemt,\nwaarvan zijne Koninklijke Weduwe te vroeg werd beroofd,\ndat ons volk haar lief zal hebben tot op den dag — geve God nog\nver verwijderd — waarop de liefelijke roos op hare beurt den\nstengel neigen zal; dat zij ons nimmer vreemd zal worden; dat tot\nde laatste Nederlander goed en bloed voor haar veil zoude hebben, en\ndat wij eerst na dien zoeten plicht tot den einde te hebben vervuld,\nzullen mogen gelooven iets van onze schuld te heb\'ien afgedaan\njegens Prins Hendrik der Nederlanden!"\nWie zou willen te kort schieten in vereering der nagedachtenis\nvan onzen overleden prins ? wie gaarne het cerwijt verdienen\nvan onridderlijke gevoelens jegens zijne gemalin ? Doch loopt men\ndaarvoor gevaar, wanneer men meent dat de schrijfster in dezen\nslecht gestelden en nauwelijks ie ontwikkelen volzin schromelijk\novervraagt? De overdrijving gaat alle grenzen te buiten in het naschrift\naan "Droomen en Werkelijkheid" toegevoegd. Wij worden\ndaarin naar den hemel zelven verplaatst. De engelen "die in den\nnacht Gods bevelen op aarde ten uitvoer brengen" omzweven den\ntroon des Allerhoogste. Door "de afgezanten des Heeren" wordt\nhun aangezegd, dat zij als zijne "nachtboden" tot de "wereld" moeten\ngaan en den Heer boodschappen op welke wijze zij meenen\nder kleine natie, "het volk zijner liefde, dat hem getrouw is gebleven\nonder allen en met jaren van leed en bloedvergieting zijne\ntrouw aan Hem bezegelde," eene vreugde te kunnen bereiden.\n\nBIBLIOGKAPHISCH ALBUM. 339\nZij ontvouwen de wieken en "voort ging het naar den wereldbodem\naf."\nEen der engelen wil aan Nederland de schatten van Indië bieden,\neen ander de heerlijkheden van Italie\'s natuurschoon, een derde\nvraagt met een eenigszins vreemde herinnering aan Jenny Lind:\nwaarom alleen Zweden zulke nachtegalen kan voortbrengen? en\noppert het denkbeeld: indien men al de kinderen van het volk van\nNederland eens tot kunstenaars deed opgroeien! Zoo heeft elk zijne\nmeening. Onder den stoet van engelen is echter een "bleeke, zachte"\nengel, die al deze schoone gaven voor niets telt. Eijkdom ontzenuwt.\nIs Spanje met zijn natuurschoon gelukkig? Wordt macht\nniet enkelvoor "bloedtranen" gekocht? Griekenland liet zijn kunstschoon\nin puinhoopen na; voorspoed heiligt niet altijd; onder een\nonbevvolkten hemel verschroeien de velden. Maar hij kwam langs\nGermanië en zag in een paleis een vorstenkind sluimeren, "de goudblonde\nlokken rond de slapen gegolfd." Hij weet van niet anders\nte roemen, dan van dat vorstenkind. Het volk dat haar bezitten\nmocht zou een gelukkig volk zijn, gezegend onder allen.\nEn God sprak tot den engel:\n"Gij alleen hebt gelijk; ik schenk Maria van Pruisen aan Nederland\n!"\nZoowel het gevoel als de verbeelding onzer schrijfster rent op deze\nwijze in toomlooze vaart op het verhevene aan, schiet dit voorbij en\nkomt in het belachelijke teland. De vereering zelve die zij koestert\nvoor de prinses, aan wie zij haar boek heeft opgedragen, had haar\nmoeten weerhouden, tegenover de gehechtheid van ons volk aan haar\nvorstelijke persoon alle denkbare heerlijkheden der aarde in de weegschaal\nte leggen. Zij zelve moet bij eenig nadenken gevoelen, dat\nhet onvoegzaam is aanleiding tot de vraag te geven, of Nederland\nmisschien bij voorbeeld een aangenamer klimaat, het einde zijner\nkerkelijke troebelen of der m a l a i s e in de politiek zou willen inruilen\ntegen Prinses Marie van Pruisen, en het moet der Vorstin\nzelve, naar ik mij voorstel, onaangenaam hebben aangedaan zich dus\nte zien voorgesteld, als het loon aan Nederland geschonken voor de\ntrouw, die het den Allerhoogste in den opstand tegen Spanje betoonde.\nLieve juffer, zal zij gemeesmuild hebben, hoe komt gij\ner aan?\nEr bestaat waarlijk reden tot die vraag. Hoe komt onze auteur\n\n340 BIBLIOGKAPH1SCH ALBUM.\naan dien gewrongen stijl, aan die mislukte beeldspraak? Hoe komt\nzij er toe hare overigens nobele gevoelens tot zulk eene overdrijving\nop te voeren? Natuurlijk heeft zij ook goede volzinnen\ngeschreven, zuiverder beelden gebruikt, en aan haar gevoelens gelukkiger\nuitdrukking weten te geven. Doch in \'t algemeen vertooneri\nhare beide boeken, en "een Granaatbloem" niet het minst,\ndoorgaans, al is \'t niet overal op zoo sprekende wijze, de gebreken\nwaarop ik wees. Ik heb er echter niet de aandacht op gevestigd,\nalleen om ze als gebreken te brandmerken. Het zijn gebreken, die\nbij eene jeugdige schrijfster tot deugden kunnen worden, althans\nbewijzen kunnen zijn van een ernstig streven. Als zoodanig beschouw\nik ze bij Louise Stratenus. Het is hoog te waardeeren wanneer\niemand blijkbaar zijn best doet, zich een eigen stijl te vormen.\nSommige auteurs zijn te benijden, om de gemakkelijkheid waarmede\nzij hunne gedachten weten uit te drukken; zij worden met een stijl,\ndie kant en klaar is, als het ware geboren. Menig hunner evenwel\nboet zijn gemakkelijkheid met karakterloosheid. Louise Stratenus\nworstelt om een eigen stijl; menige zonderlinge wending, ik ben er\nvan overtuigd, is alleen te verklaren uit haar streven om aan platheid\nte ontkomen. Een o n g e m e e n e n stijl wenscht zij. Maarzij\nmag dien niet wenschen ten koste van eenvoudigheid en natuurlijkheid.\nNiet de g e m a a k t h e i d is het kenmerk van het ongemeene,\nhoe vaak ook voor g e d i s t i n g u e e r d versleten worde wat affect\na t i e is. —: Zij heeft fantasie en streeft er naar deze tot voertuig harer\ngedachten te bezigen; zij toont zelfs den toeleg om in de voorstellingen\nharer verbeelding k e u r i g te zijn. Keuren echter veronderstelt\nkiezen, en kiezen kan men niet zonder k r i t i e k . Zij\nmag hare fantasie niet toelaten in den wilde naar alle zijden op te\nschieten, maar legge onverbiddelijk aan de al te weelderige loten het\nsnoeimes aan. Haar fantasie behoeft t u c h t . — Zij openbaart een\nwarm gevoel; geestdrift voor wat schoon is en verheven doet\nhaar het hart kloppen. Zij verkeert echter nog in de periode, dat\nde idealen van onbestemden aard zijn, dat men kan gezegd worden\nmeer met zijne idealen te dwepen dan ze lief te hebben in\nden waren zin des woords. Dit verhindert evenwel niet dat, tegenover\nveler cynisme, haar idealisme een verkwikkenden indruk maakt,\nal is hare Muze van eene ietwat droefgeestige natuur, zoodat zij\nzich schier geen enkel schertsend woord veroorlooft en geen oog\n\nBIBLIOGRAPHISCH ALBUM. 341\nschijnt te hebben voor de komische zijde der dingen, en — al toont\nzij op bedenkelijke wijze de neiging om door te draven.\nEr is maar één middel waardoor Lo.uise Stratenus hare zwakheden\nals auteur kan te boven komen. Zij ga ter schole bij de werkelijkheid.\nZij scherpe den blik voor wat zij opmerkt in haar omgeving.\nZij bestudeere de menschen en toestanden waaronder zij leeft. Het\nzal hare pennevruchten ten goede komen, naar vorm en inhoud.\nWaarom zou zij haar krachten niet beproeven aan wat meer onmiddellijk\nonder haar bereik ligt? Wat heeft haar bewogen, de stof\nvoor al haar verhalen buiten de grenzen van ons land te zoeken?\n"Zielen-adel" in "Dro']
comments on work Nieuwe miniaturen
In this reception

No persons found

Via received works
Nieuwe miniaturen Louise Victorine Haverkotte - Nagel