Het Poezie-album van Louise de Coligny ARTICLE Netherlands
Title | Het Poezie-album van Louise de Coligny |
---|---|
Is same as work | Het Poezie-album van Louise de Coligny |
Part of work | |
Author | Anton Gerard van Hamel |
Reference | |
Place | Netherlands |
Date | 1898 |
Quotation | |
Type | ARTICLE |
VIAF | |
Notes | ['[p.497]\n“HET POÊZIE-ALBUM VAN LOUISE DE COLIGNY.\n\nVerscholen in een der kasten van de deftige en stille\nzalen der Koninklijke Bibliotheek van den Haag, ligt, sints\nvele jaren, een klein folio-handschrift van ruim negentig\nbladen, waarvan de zes eerste ongepagineerd en wit zijn gebleven,\nterwijl de andere nagenoeg alle aan weerszijden beschreven\nzijn met Fransche verzen, hoofdzakelijk Sonnetten,\n„Chansons" en „Complaintes", met een enkel gedicht van\ngrooter omvang er tusschen in. Yan heel gewoon papier zijn\nde bladen; eenvoudig is de kalfslederen rug waarop, niet\nheel correct, „Beceui des poezi" in gulden letters te lezen\nstaat; bepaald leelijk is het geel gespikkeld papier dat, in\nde vorige eeuw, om den kartonnen omslag is heengeplakt.\nï)oor den tegenwoordigen Bibliothecaris, Dr. Byvanck, is\ndit oude handschrift voor den dag gehaald en met zorg,\nmet piëteit zelfs, nedergelegd tusschen de merkwaardigheden\nder Oranje-tentoonstelling, waarmee deze bestierder der\nHaagsche „provincie" in het rijk der boeken, prenten en\nschrifturen, op bescheiden, maar voorname wijze, zijn hulde\nzal brengen aan de troonsbestijging van Koningin Wilhelmina\nder Nederlanden, 1)\nDeze kleine foliant is een poëzie-album uit de tweede\nhelft der zestiende eeuw, het Album van Louise de Coligny,\nde laatste en meest beroemde der vier gemalinnen van Prins\nWillem den Eerste.\nEen korte aanteekening met potlood op het schutblad,\n\n1) Deze Oranje-tentoonstelling, georganisseerd door Dr. Byvanck en door den\nDirecteur Tan het Penningkabinet, Dr. de Dompierre de Chaufepié, zal 15 September\nin een der lokalen van de Koninklijke Bibliotheek worden geopend.\nEen uitvoerige catalogus is in bewerking.\n\n498 HET P0ËZIE-ALBU1I VAN LOUISE DE COLIGNY.\nvan de hand van wijlen Dr. Campbell, vermeldt Louise als\n„de vroegere eigenares van dezen Chansonnier" en wijst aan\nwelke bladzijden (fo. 68^ tot 73a) door de prinses zelve zijn\nbeschreven en op welke bladen nog enkele woorden van hare\nhand voorkomen. Het laatste gedicht van den bundel (fo.\n83—90), getiteld „La Pascience" en opgedragen „A Madame\nMadame La Princesse d\'Orange Comtesse de Nassau etc." is\nafgedrukt geworden, eerst fragmentarisch door den heer Paul\nMarchegay in den „Annuaire de la Société d\'emulation de la\nTendée" van 1885, later, in zijn geheel, door den heer Jules\nBonnet in het „Bulletin du Protestantisme francais" van\n15 Januari 1886. Bij de uitgave van dit gedicht, dat door\nde heeren Marchegay en Bonnet ten onrechte aan Anne de\nüohan is toegeschreven, 1) werd omtrent den bundel zelven\nnog opgemerkt dat „Ie poète protestant Maysonfleur en avait\ncommencé la compilation pour la princesse d\'Orange." Welke\ngrond er voor die mededeeling bestaan heeft, is mij niet\nduidelijk. De enkele initialen waarachter de afschrijver der\neerste drie-en-dertig bladeijden zijne identiteit verbergt,\ngeven tot die onderstelling geen voldoende aanleiding, 2)\n\n1) De heer Jules Bonnet leeft, nadat het auteurschap Tan Anne de Rohan,\ndoor den heer H. Bordier op goede gronden hestreden was, zijn vroegere\nmeening opgegeven (zie Bulletin du Protestantisme francais 1886, p. 279).\nHet is niet twijfelachtig dat het gedicht, waarin de Prinses om haar bewonderenswaardig\ngeduld geprezen wordt, niet van een vrouw, maar van een man afkomstig\nis. De taalkundige vormen spreken, in dit opzicht, duidelijk genoeg.\nMaar de eerste uitgever was zoo zeker dat Anne de Eohan het gedicht had\ngemaakt, dat hij liet drukken „M\'estant teue", terwijl in het handschrift duidelijk\nte lezen staat „M\'estaut teu". Bij het afschrijven zijn, overigens, ook\nandere niet onbelangrijke bijzonderheden voorbijgezien. Zoo wordt „Pascience"\ndoor den dichter aangesproken als „O vierge chasse-deuil, domte-mal charrncpeines".\nDe afschrijver plaatste ten onrechte achter „vierge" een komma en\nliet de verhindingsteekens in „chasse-deuil"\' enz. weg, deze merkwaardige, echt\nRonsardiaansche composita op die manier tot twee woorden makend; zoo\nverloor het gedicht een mooien trek van zijn zestiende-eeuwseh karakter.\n2) Op f° 1 teekent de afschrijver zijne opdracht en op f ° 2 zijn „Aux lecteurs"\nmet de letters F. A. : . D. M., op f 20b een gedichtje van hemzelf met F. A.\nof F. V. A., (eigenlijk bestaat die A uit een omgekeerde V (A) waardoor een gewone\nV is heengeschreven, zoodat de letter in twee posities een A kan voorstellen of voor\nV A kan staan). Dit laatste teeken, zonder de F, komt ook nog voor f ° 29a onder\neen sonnet van denzelfde. Mij komt het dus waarschijnlijker voor dat achter de\nletters F. A. zich de naam verbergt van den samensteller van den bundel. Het\nis waar dat D. M. kan beteekenen „de Maysonfleur". Maar dan zouden F. A.\nzijn voornamen moeten aangeven; en de „poète prostestant" heette BSTIENNE.\n\nHET POËZIE-ALBUM VAN LOUISE DE COLIGNY. 499\nterwijl het bovendien wel wat vreemd kan schijnen dat de dichter\nvan een bundel „Cantiques" (als zoodanig alleen is Maysonfleur\nin de geschiedenis der letterkunde bekend) 1) voor\nLouise de Coligny een verzameling minneliedjes — want\nliet eerste gedeelte bevat niets anders — zou hebben aangelegd. 2)\nAl is zij ook opgegroeid te midden van godsdiensttwisten\nen burgeroorlogen, toch is Louise de Coligny in haar meisjesjaren\nvast niet vreemd gebleven aan het letterkundig leven\nvan haar land. En al was in den huiselijken kring van den\nAdmiraal de godsdienstige lectuur het dagelijksch voedsel\nvan het gansche gezin, toch zijn de verzen van haar tijdgenooten\nen hun onmiddellijke voorgangers, de wakkere dichters\nder Pransche Pléïade, vast wel doorgedrongen in het kasteel\nvan Chatillon of aan het kleine hof van la Eochelle. De\nnaam van Eonsard was er ongetwijfeld in eere. Had niet\ndeze dichter in Louise\'s oom, Odet de Coligny, kardinaal\nvan Chatillon, zijn grooten Maecenas begroet, den man aan\nwiens invloed "hij de zilveren Minerva dankte door hem, bij\nde „jeux floraux" van Toulouse, als belooning verworven 3),\nen wien hij in een zijner gedichten toeroept:\n\nMais vous, mon support gracieux,\nMon appui, mon prélat que j\'aime\n\n1) Omtrent dezen dichter heb ik tot dusverre niets anders kunnen vinden\ndau de simpele opgave in de Bibliothèque francoise van Lacroix du Maine\nen Du Verdier, dat Estienne de Maisonfleur, „gentilhomme francois", de\nschrijver is geweest van een bundel Cantiques, die na zijn dood, in \'1580, te\nAntwerpen zijn uitgegeven. De heer Gédéon Huet, te Parijs, schreef mij dat\nde Bibliothèque Nationale een exemplaar dezer Cantiques bezit van 1581, die\ndoor een vriend van den overleden dichter, blijkbaar overeenkomstig het\nverlangen van dezen, zijn opgedragen aan Charlotte de Bourbon, de derde\ngemalin van Prins Willem. In het Poëzie-album van Louise de Coligny komt\nhij voor op f ° 7C, met een „Cantique faict par Mons. de Maison fleur Après\nIe Masscre de Paris fait a la saint Bertelomy 1572", terwyl f ° 40 een gedichtje\nbevat waarin de lof van de oogen der dames wordt bezongen, waarboven\nLouise de Coligny eigenhandig den naam heeft geschreven van\n„Mayson fleur".\n2) Dit argumeut verliest wel iets van zijn kracht door de vermelding van\nMaysonfleur\'s bijdrage op f° 40 van den bundel.\n3) Odet de Coligny was destijds aartsbisschop van Toulouse. Herhaaldelijk\nheeft Konsard den Cardinal de Chastillon gevierd om zijn heldendeugd, zijn\nkunstzin en de trouw van zijn karakter (zie (Euvres éd Elzév. I I , 238, V,\n168 VI, 156 etc.)\n\n500 HET POËZIE-ALBUM VAN LOÜISE DE COLIGNY.\nMille fois plus ny que moy mesme\nNy que mon coeur ny que mes yeux... .?\n\nZelfs nadat Odet de Coligny, op het voetspoor van zijn\nbroeder Gaspard, tot het protestantisme was overgaan, kon\nEonsard de oude relatie niet geheel vergeten. Terwijl hij\nin zijn „Discours des misères de ce temps," den Admiraal\nzelven aan een smadelijken dood overgaf, 1) schreef hij, in,\ndit zelfde gedicht, van den kardinaal: 2)\n\nJe n\'aime son erreur, mais haïr je ne puis\nUn si digne prélat dont serviteur je suis,\nQui benin m\' a servi (quand fortune prospère\nLe tenoit pres des Roys) de seigneur et de pere!\n\nOok aan den Admiraal zelven, „nostre francois Neptune",\nhad Eonsard een zijner Hymnes, getiteld „De Pollux et de\nCastor", gewijd en, een rijmwoord zoekend op den naam\nvan dien held, van hem getuigd:\n\nGaspart,\nQui des Muses s\'est fait la gloire et le rempart.\n\nMen zou zoo meenen dat Louise de Coligny, toen zij er\ntoe kwam om een Poëzie-album aan te leggen, in de allereerste\nplaats daarin een paar mooie sonnetten zou hebben\nopgenomen van Eonsard, of een van die frissche liedjes van\nden betreurden Du Bellay 3) waarin zij haar eigen zin voor\nnatuurindrukken moest terugvinden 4), of althans een en\nander van den gevierden Philippe Desportes, wiens roem dien\nvan Eonsard begon te overvleugelen en die, totdat Malherbe\nhem in zijn „Commentaire" zou afmaken, juist gedurende\nhet leven der prinses, de mode-poëet van Frankrijk geweest is 5).\nMaar men had reeds voor haar gekozen. Een dichter, beter\ngezegd, een rijmelaar, uit hare omgeving, bood haar drieën-\ndertig blaadjes aan, volgeschreven met een „Discours\n\n1) Ronsard CEucres t. a. p. VII, 80.\n2) Ibia. p. 29.\n3) Du Bellay was reeds gestorven in 15C0, toen Louise pas vijf jaar oud was.\n4) „Bijna in al hare brieven treft men dat blij gevoel van het buitenleven\naan, die fijne trekjes. . . . . . van liefde voor de natuur, die doen denken aan\nhet sonnet van Du Bellay " (Louise de CoHg/iy-, in De gemalinnen van\nBrins Willem I van M. L. Camus-Buffet, Arnhem 1894, blz. 163.)\n5) Intusschen is de eerste uitgave van Desportes\' gedichten niet ouder dan 1573.\n\nHET POËZIB-ALBUM VAN LOTJISE DE COLIGNY. 501\ntragique," eenige „Eimes tierces" een paar oorspronkelijke en\nuit het Spaansch vertaalde „Chansons," „Odelettes," „Stances,""\neen „Complainte" en — als pièce de résistauce — drie-entwintig\nSonnetten, bijeengevoegd onder den gemeenschappen\nlijken titel „Sonnets des Morts, des Peines et des Larmes."\nDeze verzameling, met een zeer nette hand keurig geschreven,\nwerd aangeboden „A tresillustre et tresvertueuse Dame,\nMadame de Telligny", met een achtregelig versje „pour la\ntransciption de ce livre":\n\nMadame, les presents ne prennent leur valeur\nQue de la volonté qui nous demeure au coeur:\nL\'oeuvre donc maintenant que vostre je vous donne,\nEstimée sera par ma volonté bonne.\nOr, escrivant ces vers qui parlent de 1\'amour,\nD\'un amour tres ardent je desiroys Ie jour\nOu je puisse monstrer par un meilleur office\nLe grand amour que j\'ay de vous faire service.\n\nDemoedig en vriendelijk was de onderteekening: „Par\ncelny qui vous sera toute sa vie treshumble et tresobeissant\nserviteur."\nDe opdracht wordt gevolgd door een Sonnet „Aux lectenrs\nsur le subject de ce livre," dat door zijn titel, „Aan.\nde lezers," de opvatting schijnt te wettigen dat we hier de\ncopie vóór ons hebben van een bundel verzen die of reeds^\nwaren uitgegeven 6f eerstdaags uitgegeven zouden worden,\nmet een opdracht aan de dochter van den Admiraal, Madame\nde Telligny. Maar het komt mij voor dat we hier slechts een\nfictie van den afschrijver vóór ons hebben, ontleend aan de\nmode van dien tijd 1), en dat met „de lezers" enkel en alléén\nLouise de Coligny zelve bedoeld wordt. Ik meen zelfs uit\neen regel van het sonnet te mogen opmaken, dat deze collectie\n\n1) Voor mij ligt een bundeltje verzen Nouveau Hcceveildes plus beaux vers de\nce temps, te Parijs verschenen in 1609, eveneens opgedragen „A tres-illustre et\nvertuense dame" (Charlotte des Ursins) en na die opdracht gevolgd door een,\nwoord „Aux lecteurs." Het bevat eene verzameling verzen, waaronder van\nDn Perron en Bertaut, zelfs van Malherbe, geheel in den trant van onze\nAlbum-verzameling. Ik kom op dit bundeltje, waarvan een exemplaar op de\nKoninklijke Bibliotheek in den Haag aanwezig is, nog terng.\n\n5 0 2 HET POËZIE-ALBÜM VAN LOUISE DE GOLIGNY.\naan Louise is aangeboden bij gelegenheid van haar eerste\nhuwelijk, met Charles de ïelligny.\nZiehier het Sonnet:\n\nJ\'ay pensé maintes fois que tous ces beaux discours\nDes malheureux amantz n\'estoyent rien qu\'une fable,\nEt que souvent Ie faux nous semble veritable:\nMais certes maintenant je croy tout au rebours.\nLisant de eest autheur les constantes amours,\nTout ravy j\'ay cognu, qu\'un esprit honnorable\nNe vouldroit jamais estre estimé misérable,\nS\'il n\'avoit vrayement affaire de secours.\nPourtant vous qui aymez 1\'amoureuse lecon,\nEn quictant Ie sourcil du sévère Caton,\nLisez ces beaux escrits: Et sans faire la preuve\n(Preuve bien dangereuse a qui n\'a pas bon coeur)\nVous verrez soubs 1\'espoir de vie et de douceur,\nQue 1\'amer et la mort dedans 1\'amour se treuve.\n\nDe afschrijver heeft blijkbaar kennis gemaakt met de\n„poésie amoureuse" van een door hem hoog gewaardeerd\ndichter en daaruit voor het eerst begrepen en gevoeld — hij\nis er verrukt van! — dat de poëtische liefdeklachten, die hij\nvroeger altijd voor humbug heeft gehouden, echt kunnen\nzijn, dat een achtenswaardig schrijver niet voor ongelukkig\nwil doorgaan als hij niet wezenlijk ongelukkig is. Uit de\nverzen die hun hier worden aangeboden kunnen de lezers,\nzij „qui ayment 1\'amoureuse lecon/\' dus opmaken hoeveel\nleed en bitterheid in de liefde opgesloten is, ook al blijft —\n•en dit is de wensch die het geschenk vergezelt — de ervaring\ndier ellende hun vreemd. En nu leze men eens aandachtig\nhet eerste tercet, vooral den tweeden regel „En quictant Ie\nsourcil du sévère Caton" en bedenke dat de Admiraal de\nColigny door zijn omgeving dikwijls met Cato vergeleken\nwerd 1). Is het te gewaagd hier een toespeling te vinden op\n\n1) Zijn tweede vrouw, Jacqueline d\'Entremonts, zeide „qu\'elle voulait estre\nla Marcia de ce Caton," en d\'Aubigné, in zijn Tragiques (Ed. Elzév, p. 235),\nnoemt Coligny „nostre Caton."\n\nHET POËZIE-ALBTJM VAN LOUISE DE COLIGNY. 503\nden strengen smaak van Louise\'s vader en een wenk om, nu\nzij getrouwd is en buiten de vaderlijke tucht staat, zich maar\neens, aan de hand van dezen dichter, in „1\'amoureuse lecon"\nte gaan verdiepen?\nHet is mij tot dusverre niet gelukt den dichter te ontdekken\nwiens werk, zoo fraai overgeschreven, door een geestverwant\naan Louise de Coligny is aangeboden. Tot de\nDeroemdheden van dien tijd heeft hij zeker niet behoord. Noch\nbij Desportes, noch in den Printemps van d\'Aubigné, veel minder\nbij Eonsard of Du Bellay, heb ik van deze „Stances" of\nSonnetten een spoor kunnen terugvinden. Wel zijn de genres\nen de versvormen die hier vertegenwoordigd zijn, geheel en\nal in den trant van Desportes 1); de dichter behoort tot\n„het staartje der Pléïade"; maar hij vertegenwoordigt die\n-school in haar grootste middelmatigheid. De minst goede\nverzen van Desportes komen mij voor beter te zijn dan deze\nproefjes van conventioneele en spitsvondige liefdespoëzie. Op\nhaar, al is ze iets ouder, past volkomen wat een uitnemend\nkenner der Fransche poëzie van 1585 tot 1600 van deze\nlaatste schreef 2): „La poésie amoureuse, dépourvue de force\nvitale, parce qu\'elle n\'a plus la sincérité d\'émotion, traïne\n-en de longues séries de sonnets fastidieux sa désastreuse\ndécadence."\nIndien de afschrijver al niet met den dichter identisch is, —\naoodat het alleen bescheidenheid was die hem zijn eigen rijmelarij\nvan die van „eest Autheur" deed onderscheiden—,\ndan is hij toch volkomen doorgedrongen in den geest van zijn\norigineel. Wanneer hij een enkele maal zelf het woord neemt,\nds hij al even gekunsteld en geaffecteerd als de man dien hij\nals een groot dichter vereert. Zoo, bij voorbeeld, wanneer\nliij een sonnet waarin de ontrouw der mannen gehekeld\nwordt, niet met zwarte, maar met roode inkt overschrijft en\naan die copie (f°. 28a) deze beide regels toevoegt:\nSonnet, je te voulois de couleur noire eacrire.\nQui donq te faict rougir? La honte de mesdire.\n\n1) Alle versvormen van dezen bundel, ook de zoogenaamde „tierces rimes"\ndie geen echte „terze rime" zijn (aba ebe etc.) worden bij Desportes aangetroffen.\n2) Gustave Allais, Malherbe et la poésie francaise de ia \'in du XVIe\nsiècle, Paris 1891; p. 15.\n\n504 HET POËZIE-ALBUM VAN LOUISE DE COLIGNY.\nOf wanneer hij (f° 17») twaalf „Stances" heeft overgeschreven\n„contre les femmes", waarin betoogd wordt dat de liefde der\nmeisjes verre te verkiezen is boven die der vrouwen, en dan\nzelf de tegenovergestelde stelling gaat bepleiten, in een gelijk\naantal Stances, „pour les femmes", met het opschrift:\n„Responce aux stances qui ont procédé, vers pour vers, faicte\nper celuy qui a transcrit eest\' oeuvre" en een slotstrofe\nwaarin hij de meisjes excuus vraagt voor zijn onzinnig pleidooi,\nen die aldus eindigt:\nBien; vous me pavdonnez: aussi toutes vos (lammes\nTendent a ce seul but que vous deveniez femmes.\nIn geen enkel dezer gedichten verraadt zich, voor zoover\nik zien kan, de persoon van den dichter, of het moest wezen\nin de „Complainte aux Eaux chaudes des Monts Pyrénées"\nen in de enkele sonnetten waarin gesproken wordt van gevaarlijke\ntochten in de Pyreneesche bergen, waar beren, zelfs\nleeuwen den dichter bedreigd hebben! Zou hij misschien\nuit die streken afkomstig zijn en tot de kleine hofhouding\nbehoord hebben van Jeanne d\'Albret en Henri de Navarre,\ndie, zooals bekend is, te la Eochelle geruimen tijd met de\nfamilie de Coligny hebben samengewoond? Maar even goed\nkan men aannemen dat wij in die berg-sonnetten, gelijk in\nalle andere, met louter gemeenplaatsen te doen hebben:\nde bergen zijn hoog, hoog is mijn liefde; sneeuw en ijs\nliggen op de toppen; zoo schuilt ook gloed onder mijn koude\nmanieren, „ma glacé nourrist des Hammes incroyables," en\nzoo verder 1).\nHet schijnt wel dat Louise de Coligny ook in later jaren\nnu en dan in dezen ouden bundel heeft gebladerd. Boven\neen der „Stances", waarin gezegd wordt hoe de afwezigheid\n\n1) Mij trof sterk de overeenkomst tusschen iet sonnet van Louise\'s album\nwaaruit ik daar even een paar metafers citeerde en een sonnet uit den boven\naangehaalden bundel van 1G09, dat tot titel draagt „Rapport du Mont Ceni9\na 1\'estre d\'un amant" (t. a. p. blz. 519/. \'t Is ongeveer dezelfde beeldspraak.\nAlleen is de stijl der verzen die aan Louise zijn aangeboden veel minder\nhartstochtelijk ; de dichter, zou men zeggen, staat deftiger, afgemetener, tegenover\nhet hooge voorwerp zijner liefde.\n\nHET POËZIE-ALBUM VAN LOUISE DE COLIGNY. 505\nder geliefde het liefdevuur aanwakkert, schreef zij eigenhandig\nden titel: „de Lapsence".\nMaar met welk een meewarigen glimlach moet de zwaar\nbeproefde vrouw, van wie Du Maurier getuigde: „a dater de\nla saint Barthélemy sa vie n\'a été qu\'un tissu d\'affüctions\ncontinuelies", en die zelve eenmaal schreef, dat zij haren\nvader en haar beide mannen voor hare oogen had zien vermoorden,\nlater dien klinkenden titel der sonnettenreeks van\nhaar Album herlezen hebben: „Des Morts, des Peines et des\nLarmes "" Welk een geheel anderen zin hadden die woorden\nvoor haar gekregen!\nHet is niet meer geheel en al dezelfde geest van subtiele\nen gekunstelde poëzie die uit het tweede gedeelte i) van\nLouise\'s Album den lezer tegemoet komt. Wel ontbreken\nook hier niet de „fastidieuse" sonnetten, de puntige woordspelingen\nen gewrongen declaraties. Maar het is niet alles\nuit dezelfde fabriek voortgekomen; er is verscheidenheid van\nstof, van handschrift, van gevoel en talent. Ongelukkig\nbrengt geen enkele datum, geen enkele naam u op het spoor\nvan de dichters die deze verzen hebben gemaakt, van de\nomstandigheden waaronder ze zijn gedicht of in het Album\nneergeschreven. Maar de toespelingen pp Louise\'s persoon\nen op haar omgeving ontbreken niet geheel.\nEen mooi sonnet, met forsche hand geschreven, en dat Tasso\nschijnt nagevolgd, opent waardig de rij dezer nieuwe albumblaadjes.\n2) Het schijnt wel dat de dichter zelf de pen op het\npapier heeft gezet. Uit de vormen zijner letters, niet minder dan\n\nJ) Dit tweede gedeelte omvat de folios 34 tot 59.\n2) Hovenaan. links, staat „Da Tasse". Een oogenblik heb ik vermoed dat\nTasso zelf, die juist in het najaar van 1570 bet Fransche hof beeft bezocht,\ndit sonnet voor Louise\'s Album gemaakt en het er zelf in geschreven zou\nhebben. Maar eene vergelijking met de facsimile\'s van Tasso\'s handschrift (in\nSolerti\'s Vila di Torqualo Tasso) heeft mij dit vermoeden doen opgeven.\nVan welk sonnet echter is dit Fran9che eene bewerking? Onder de ruim vierhonderd\n„Rime amorose" van den Italiaanschen dichter heb ik er geen kunnen\nvinden dat aan het Fransche gedicht beantwoordt. Het is zeer goed mogelijk\ndat dit sonnet niet uit denzelfden tijd dagteekent als de volgende gedichten;\nwant het is geschreven op de laatste bladzijde van den eersten bundel en kan\ndus zeer goed later geschreven zijn op een blad dat langen tijd onbeschreven\nwas gebleven.\n\n\n506 HET POËZIE-ALBUM VAN LOÜISE DE COLIGNY.\nuit den stijl van zijn gedicht, spreekt hartstocht; hij, de hooghartige,\ndie tegen alle aanvallen van nijd en laster zijn gemoed\nhad gepantserd, is onverwachts bedrogen geworden door de\nvrouw die hij liefhad en die zijn gansche ziel vervulde :\n\nQuand celle qui logeoit toutte dedans mon sein,\nSeul Asyle asseuré de mon ame assaillie,\nLa garde de mon coeur, s\'arma contre ma vie.\nCiel! et tu 1\'as peu voir et luy tenir les mains !\nFoy sainte, o Amour saint, saintes lois mesprisées,\nHa ! je quitte Ie champ! que parmy ses trophées\nElle entasse mon coeur trahy avecques vous !\nTrahy, las! j\'ayme encor 1) son desloyal courage.\nNon! non! c\'est 1\'outrageant que je plains, non 1\'outrage.\nLes faultes d\'ung amy blessent plus que ses coups.\n\nMen zou het geheim willen kennen dat achter deze hartstochtelijke\nverwijtingen verborgen ligt. Hoe komen ze in het\nAlbum van Louise de Coligny? Heeft de dochter van den\nAdmiraal wellicht, alvorens, volgens den wensch van haren\nvader, de Telligny tot man te nemen, aan anderen hoop\ngegeven of zelfs beloften gedaan? Het klinkt vreemd, daar\nze nog pas zestien jaren oud was toen ze trouwde.\nToch komt er nog een ander sonnet in den bundel voor\ndat, ofschoon veel kalmer gesteld, een soortgelijke vraag ons\nop de lippen brengt. Louise\'s huwelijk 2) wordt daarin een\n„onrechtvaardig huwelijk" (un injuste himéné), genoemd\nen de dichter beweert zelfs dat hij van kinds af aan tot haar echtgenoot\nbestemd is geweest. („Madame a, qui je fus en naissant\ndestiné.") Hij berust echter in het onvermijdelijke en troost\nzich met de gedachte, dat hij haar ziel, haar onvergankelijke\nen eeuwige schoonheid, zal mogen bezitten, terwijl alleen\nhet vergankelijke deel aan een ander zal toebehooren:\n\n1) Eerst stond er „sans hayr son desloyal courage"; de schrijver, die door\ndeze correctie misschien toont ook de dichter te zijn, schrapte die woorden\ndoor en verving ze door fai/me encor.\n2) Ik ga uit van de onderstelling dat dit sonnet niet een van elders overgeschreven\nversje is, maar voor de eigenares van het Album gemaakt.\n\nHET P0ËZ1E-ALBUM VAN LOÜISE DE COLIGNY. 507"\nCette-cy sera mienne et 1\'autre aura la feinte.\nAussi bien mon amour pure, éternelle et sainte\nD\'un salaire mortel payer ne se pouvoit.\nWie is die vrome en kuische minnaar, die, al neemt Louise\neen ander tot man, toch recht meent te hebben op het voortdurend\nbezit van haar ziel en door deze gave zijn „heilige"\nliefde waardig beloond acht? Moeten we hem zoeken onder\nde jonge prinsen die met haar zijn opgegroeid, een Henri\nde Condé, den zoon van Eléonore de Roye, of een Henri\nde Navarre, den zoon van Jeanne d\'Albret, die beide één of\ntwee jaren ouder waren dan zij? Maar welk een zonderlinge\ngevoelens voor een jongmensch van zeventien jaar! En zoo\nmen den dichter gaat zoeken onder de minderen in rang,,\nvoor wie de „Teine liefde" de eenig mogelijke was, wat\nbeteekent dan „Madame a, qui je fus en naissant destiné"?\nNog geheimzinniger misschien zijn twee andere sonnetten,\ndie blijkbaar uit een latere periode dagteekenen en die in\nhet laatste gedeelte van het Album (f ° 69) een plaats gevonden\nhebben. Ze zijn door Louise de Coligny zelve opgeschreven\nen dragen een vreemde onderteekening, het Grieksche\nwoord iEcci!toi>viua}Qoi\'jA.evo^) „de zelfkweller." Bevat die\nnaam misschien een koude spotternij van haar die de verzen\noverschreef op haren ongelukkigen minnaar?\nEeeds twee malen, klaagt deze, hebben de goden hem zijn\neenige hoop ontnomen. Waarom hebben ze hem niet in zijn\n„libre ignorance" gelaten, waarom hem dien „soleil de beauté"\nlaten wederzien, zoo hij toch veroordeeld was haar glans\ndadelijk weer te verliezen ?\nZeer duister is het slot van het eerste gedicht: „Hoe kunt\nge twijfelen, o goden!" roept de dichter uit, „of ik hevig\nbemin? Herinnert gij ü niet dat gij, in weerwil van den\ndood, het vuur mijner liefde op de wateren van den Styx\ngezien hebt? Wat zou nu de Oceaan kunnen doen, bij die\nvreeselijke dingen („ceste horreur") vergeleken? Ik wil dat\nhij zal opdrogen door de hitte van mijn gloed; laat hij een\nandermaal zich met de liefde meten!" 1)\n\n1) Ik stel mij voor nog elders het Album van Louise de Coligny te bespreken\nen zal dan Tan dit en andere gedichten de volledige aanhaling in hetoorspronkelvjke\ngeven.\n\n508 HET POËÜIB-ALBUM VAN LOUISE DE COLIGNY.\nZou het geoorloofd zijn achter die woorden een minnaar\ni e zoeken die reeds naar Louise\'s hand gedongen heeft vóór\nhaar eerste huwelijk, die later, in den vreeselijken Bartholomëusnacht,\nden dood getrotseerd heeft om haar te redden, die\nhaar, na lange scheiding, in 1583 terug ziet, doch tegelijkertijd\nverneemt dat zij de zee zal oversteken om in Nederland\nde echtgenoot te worden van Willem van Oranje, en\ndie na verzekert dat die zee toch zijn liefde niet zal kunnen\nvernietigen? Aarzelend doe ik die vraag. Maar een andere\noplossing vind ik voor het oogenblik niet.\nIn het tweede sonnet, blijkbaar van denzelfden minnaar\nafkomstig, spreekt de dichter de mythologische helden toe\n-die Proserpina hebben willen schaken en verliefd hebben\n-durven worden op Juno. „Men zegt mij", zoo besluit hij\n.zijn gedicht, „dat gij in de onderwereld geweldige folteringen\nondergaat, omdat gij naar godinnen de hand hebt\ndurven uitsteken. Welnu, zegt aan uwe folteraars dat ze\nvoor mij nieuwe martelingen mogen uitdenken, want ik zal\nnog meer moeten ondernemen dan gij."\nMais dittes a. ceux-la qui vous font tourmenter,\nQu\'ils peuvent bien pour moy des tourmens inventer,\nCar plus que voüs encor il me fault entreprendre.\nWordt hier door een onverschrokken minnaar een aanslag\naangekondigd op de eer der Prirfses van Oranje?\nEaadselachtige sonnetten en die, — zonderling genoeg! — op\nde keerzijde van het blad, gevolgd worden door een dood\nsimpel sonnetje, geheel in den stijl dier dagen, „sur une\nbague de verre noir," op een zwarten ring, een geschenk\nvan zijn geliefde, waarin de dichter —- met verandering der\nkleur, want zijn trouw is blank — het zinnebeeld ziet van\n_zijn standvastige liefde.\nDoch keeren wij nog even terug tot de verzen van het\nt w e e d e gedeelte 1). Er zijn daaronder een paar lieve „chan-\n\n1) Uit deze groep zou nog wel het een en ander meer te Yermelden zijn,\nbij voorbeeld (f° 50a) een sonnet waarvan de veertien regels beginnen met de\nletters van den naam „Louise de Colini" en dat dus zouder eenigen twijfel\nvoor haar is geschreven. De inhoud van dit versje is echter niet bijzonder\nbelangrijk.\n\nHET POËZIE-ALBÜM VAN LOUISE DE COLIGNY. 509\nsons", waarin Louise\'s bekoorlijkheid, blijkbaar op het oogenblik\ndat haar eerste huwelijk aanstaande is, frisch en lucht\nig wordt bezongen:\n\nQuant vostre ceil et votre face\nSeront éloignez d\'icy,\nLa court pourra dire ainsy:\n„Ou est mon lustre et ma grace?" 1)\nen die beide met deze vriendelijke strofe eindigen:\nAdieu, Vierge, qui redore\nNostre siècle tout noircy,\nAdieu soleil esclaircy,\nQue Ie firmament adore. 2)\n\nMeer onder den indruk der omgeving van het kasteel van\nChatillon-sur-Loing schijnt het volgende afscheidsversje geschreven,\n(f 50a), dat tot de gelukkigste proefjes van den\nganschen bundel behoort: het subtiele van den vorm, de\nzorg waarmee de woorden geschikt en de rijmen gekozen\nzijn doen geen afbreuk aan de zuiverheid van het gevoel.\nHet is een goed stukje „pétrarquisme", of, om een modernen\nnaam te noemen, iets in den trant der sonnetten van\nJoséphin Soulary:\n\nMadame, les ruisseaux, les tailliz et la pree\nMurmurans, ombraigeux, et d\'émail verdissans,\nSe taisent, sont seichez et s\'en vont jaunissans,\nPour vous veoir 3) d\'entour d\'eux si soudain retirée.\n\n1) Men denkt hierbij aan wat rirnntöme van haar schreef, zes jaren later,\nna haar terugkeer uit Zwitserland; zie Louise de Colligmj door Jhr. Mr. J.\nK. .1. de Jonge, hl. 17.\n2) Het woord „Vierge" bewijst, dunkt mij, duidelijk dat wij hier niet verplaatst\nworden in den tijd toen de weduwe de Telligny gereed slond om\nFrankrijk te verlaten ten einde den Prins van Oranje te huwen, maar in\ndien vóór haar eerste huwelijk. "Waarschijnlijk wordt met „Ia court", in de\n«erste strofe, het kleine Ilugenootsche hof van la Kochelle bedoeld, waar Coligny,\ndie zelf pas hertrouwd was, juist in die dagen vrij rustig met zijn gezin\nen eenige vorstelijke verwanten woonde. (Zie Louise de Coligny van den\ngraaf Delaborde I, 24.) Geheel in overeenstemming met het tijdstip waarop\nLouise\'s huwelijk met Telligny gesloten is (26Meri571) luidt het in de tweede\n•chanson:\nLa paix nous est une guene\nEt ce printems un yver,\nPuisque tu nous veux priver\nDu bonheur qui nons enserre.\n3) D. i. „en vous voyant."\n\n5 1 0 HET POËZIE-ALBUM VAN LOUISE DE COLIGNY.\nTousjours des ruisselets 1\'onde sera troublée,\nLes prez ne seront plus par leur émail plaisans,\nLes tailliz jauniront jusques au deré l) temps\nQue viendrez de rechef honorer leur contrée.\nMon oeil, comme les eaux, toujours trouble sera,\nComme Ie pré fauché mon front se flétrira\nEt comme un taillis mort j\'aurai face enfumée.\nA mon ceil, a, mon front, a mon visage aussi,\nAux ruisseaux, prez, tailliz, en retournant icy,\nDonnez Ie gasoilliz, 1\'cmail et la ramée.\n\nNog even moet ik, in dit gedeelte, den berijmden „Dialogue\'r\nvermelden tusschen den dichter Volusian 2) en de Muze\nCalliope. Yolusian roept den bijstand der Muze in om op\nzijn „luth d\'ivoire" de liefde en den roem te bezingen van\n„een aardsche godin", de dochter van „Achille-Nestor", den\nAdmiraal de Coligny. De Muze kent dit geslacht, dat niet\nalleen krijgshelden heeft opgeleverd, maar ook „1\'appuy du\nsaint Parnasse" mag heeten. "Was haar oom niet een Odet, 3}\nwiens roem door Eonsard, „de nous Ie mieux appris", over\nde geheele wereld verbreid is geworden ? De dichter weidt uit\nin lof over Louise. Nauw had zij het levenslicht aanschouwd,\nof al de Muzen namen haar beurtelings in de armen en\nprezen om strijd haar „bel entendement"; Minerva heeft haar\nrijk begiftigd en haar beschaafd gemoed, „son estomac polly",.\n\n1) Misschien te lezen: „jusqu\'au desiré temps."\n2) Welke naam verschuilt zich achter dezen Latijnschen pseudoniem, die\nmisschien aan Catullus, bij wien Volusius voorkomt als de naam van een\nslecht episch dichter (Carm. 37), ontleend is ? In de gedichten van Agrippa\nd\'Aubigné staat twee malen de naam Volusiett (of l\'homme Volussien; zie in\nde ed. Lemerrc I I I , bl. 136 en 316). Volusien blijkt daar een „gentilhomme",\nvoorts een niet al te ijverige confrère, en tegelijk een neef en contubernaal\nvan d\'Aubigné te zijn; hij schreef een quatrain vóór diens Vers funèhres ter\neere van Estienne Jodelle, in 1574, en was dus een tijdgenoot van Louise de\'\nColigny. Het is waarschijnlijk dezelfde die hier aan het woord is. Maar\nwie is hij?\n3) „Un Odet fut son oncle, a, qui je fis la grace Qu\'en honneur et vertu il\'\nemporta Ie pris." Het wo/jrdje fut, dat van den oom gebezigd wordt, toonfr\naan dat dit gedicht na diens dood, maar vóór dien van den Admiraal, is\nvervaardigd; Odet de Coligny overleed 21 Maart 1571, twee maanden vóór\nhet huwelijk van Louise.\n\nHET PO'] |
No works found