*Art. in De Gids ARTICLE Netherlands

Title *Art. in De Gids
Is same as work *Art. in De Gids
Author Max Rooses
Reference
Place Netherlands
Date 1892
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['[p.69]\n“HELENE SWARTH.\n\nIk moet bekennen, dat, bij de lezing der eerste bundels van\nHélène Swarth, ik minder getroffen was door hare buitengewone\nverdiensten. Zeker de bekoorlijkheid van het zeggen, het stille\nweemoedige, dat als een zachte melodie uit hare verzen sprak,\ngrepen mij aan; maar hare poëzie scheen mij meer streelende\nmuziek dan genietbare letterkunde. Het zwevende, "onbestemde\nder gedachte, het vreemde van den toestand lieten mij geenen\nvasten indruk; het kwam mij voor, dat eentonigheid en onnatuurlijkheid\nniet vergoed werden door zoetvloeiendheid van taal\nen liefelijkheid van beeld. Het verband tusschen dichteres en\nlezer werd niet vast geknoopt; de laatste verplaatste zich\nmoeilijk in de wereld, waar de eerste woonde en kon kwalijk\nbelang stellen in een leven, dat zoo opzettelijk buiten het\nmenschelijke bestaan werd gesleten.\nNaarmate de bundels elkander opvolgden daagde er licht in\nde geheimzinnige sferen, waar de lezer wordt heengevoerd;\nwel en wee der dichteres kregen bepaalden vorm en wekten\nmedegevoel en medeleven; het eeuwig menschelijke kwam meer\ntot zijn recht, het raadselwoord van menig ongewone aandoening\nen vreemd gepeins werd den lezer medegedeeld. Vooral\nRouwviolen waren eene veropenbaring en deden den nevel opklaren.\nDe dichteres trad daar vranker op als menschenkind,\nhaar bestaan bleek niet uitsluitend in de wolken geleefd-en\nhaar lijden niet enkel in de verbeelding geleden.\nWat in haar gemoed omging vond nu onmiddellijker weerklank\nin het onze, alle woorden kregen zin en uit de muziek\nruischte duidelijk het gevoel, dat haar had ingegeven. Er\nkwam bij, dat gaandeweg de innemendheid der tonen meeslei\n\n70 HÉLÈNE SWAETH.\npender was geworden, hunne juistheid doordringender, hunne\nzuiverheid treffender.\nIk las nog eens de zes bundels en poog het beeld te schetsen\nder dichteres, zooals zij uit den nevelenburg, die haar\nvroeger aan mijn oog onttrok, te voorschijn is getreden, in de\ngelouterd heid harer kuiist, in het immer zachte, maar toch\nhelderder licht, waarin zij hare persoonlijkheid gehuld heeft.\nIk vond haar een hoogst aantrekkelijk verschijnsel èn om haar\neigen gaven èn om de plaats, welke zij in de moderne letterkundige\nbeweging inneemt: waarom ik dit vond tracht ik te\nverklaren.\n\nI.\n\nZes verzenbundels van Helene Swarth, in den loop der laatste\nacht jaren geschreven, liggen daar voor mij: uit alle gaat een\nlang lied van treuren en zielelijden op. Het leven, dat er in\nverhaald wordt, kan in twee woorden samengevat worden. Zij\naanbad een jongen blonden beeldschoonen dichter, hij zwoer haar\n.wederliefde, werd haar ontrouw en stierf. Zij leed omdat hij\nhaar niet meer lief had, zij leed omdat hij stierf1). Hare liederen\nzijn zooveel verzuchtingen, zooveel mijmeringen of zooveel\nsmartkreten op den langen kruisweg, dien zij bewandelde.\nHier en daar laat zij het oog vallen op hetgeen er ligt bezijden\ndien weg, op het bestaan van andere menschen dan van\nhem en van haar; maar alras wikkelt zij zich opnieuw in haren\nrouwsluier als in het eenige kleed, dat haar past.\n• Er ligt iets buitengewoon argeloos in die jonge vrouw, die\nvoor heel de wereld komt opbiechten hoe zij lief had, hoe zij\nverraden werd, hoe zij treurde en die bij al die omstandiglieden\nvan haar gemoedsleven, de gelukkige en de rampzalige,\nbij alle heldere, alle grijze of pikdonkere uren en dagen stilstaat,\ner op terug komt, er van verhaalt, lang, en telkens weer\nopnieuw, en telkens dieper doordringt in haar leed en peilt in\n!) Zie hier hoe La jeune Belgique in hare aflevering van Maart—April 1889\n.het beeld schetst van den toen pas afgestorvene, die te Hofstade bij Mechelén begraven\nwerd: „Il était d\'une beauté absolue, éblouissante, beau a désespérer\nI\'Art, beau a humüier la Vie. Une chevelure blonde, docile et ondée lui baisait\nla nuque et retombait a gauche en une boucle soyeuse sur Ie front pensif\n«t pur."\n\nHÉLÈNE SWAKTH. f 7 1\nhaar hart. Wat zoo gezegd wordt is gevoeld en wil uitgesproken\nworden.\nDe dichteres heeft zich niet afgevraagd of haar zang eentonig\nwas, of haar ongeluk wel belangstelling bij anderen kon\nwekken. Wat heel haar leven is kon zij van geen geringe\nbeteekenis achten, wat haar zoo diep griefde kon anderen\nniet onverschillig laten. Zoomin dus als zij zich gestoord\nheeft aan wat de booze wereld wel zou kunnen zeggen van\nhare biecht, evenmin liet zij er zich aan gelegen wat de lezer\nzou denken over haar herhaaldelijk en eeuwig schetsen en\noverwegen van denzelfden toestand. Voor wie de ontwikkeling\nvan haar gevoel en de vertolking er van nagaat, is er dan\n-ook geen gebrek aan afwisseling noch aan vervorming.\nHelene Swarth is een geboren dichteres, zij kon zoo wat\nzeventien jaar oud zijn, toen zij haren eersten bundel Fransche\nverzen Fleurs de Rêve uitgaf; kort daarop volgde een tweede\nLes Printanières.\nIn beide vinden wij niet alleen een dichteres, maar in den\n•grond de dichteres, die zij blijven moest, gevoelende een on-\n- wederstaanbaren aandrang tot de zoete const van het lied,\nteer gestemd, mijmerend over haar lot en over zooveel andere\ndingen, die omgaan in haar hart en daar buiten. Een onbestemd\ngevoel van treurnis is reeds in die Fransche verzen te\n\'ontwaren, gaandeweg zal het vasteren vorm verkrijgen.\nMet haar eerste liefdeleed wordt haar zang treffender en\noorspronkelijker. Wanneer de wateren des noods haar tot aan\nhet hart stegen, werd zij voor goed harer roeping bewust.\nToen blauwe bloemen sprookjes mij verhaalden\nvan eeuwige minne, toen ik, zonnedronken,\nlangs lanen toog, bezaaid met; dennennaalden,\nwaar de ochtend bloosde en morgenparels blonken, — \'\ntoen zong ik niet, al zocht mijn ziel naar zangen,\nal beefden klanken, in mijn ziel gevangen, • • •\nbij zomertijd den vogel afgeluisterd.\nToen woudmuziek en hemelblauw verzwonden,\nheb ik mijn lied, mijn eenzaam lied gefluisterd.\nDie tijd moet samenvallen met haar optreden alsNedër-\n4andsche dichteres; van het eerste sonnet uit haren eersten in\neigen taal geschreven bundel [Eenzame Bloemen) voelt .men een.\n\n72 HELENE SWAKTH.\nschaduwe op haar leven rusten. Een zacht, week gekreun klinkt\nuit hare verzen. Wanneer onwillekeurig de mond duidelijk wil\nuitspreken, waar het hart vol van is, dwingt zij zich tot zwijgen.\nDe wereld mocht weten dat zij leed, niet waarom, niet hoe wreed.\nZoo. vaak heb ik mijn lippen stuk gebeten,\nZoo vaak heb ik mijn handen saamgewrongen,\nOpdat geen mensch de wrange pijn zou weten,\nWaarvan de tranen mij in de oogen sprongen.\nZij wilde zich vermannen, leven als een ander, strijden zelfs,\ntotdat zij vrede en rust in het graf zou vinden; maar haar\ngevoel was sterker dan haar wil. De wereld bleef er donker, de\nhemel grijs uit zien; zij mocht zwijgen of spreken van haar\nlijden: door al de reten van haar lied drong haar treurnis door.\nZoo in de sonnetten van Eenzame Bloemen. In de liederen\nuit denzelfden bundel treedt zij uit haar gemoedsleven de buitenwereld\nin. Maar ook alles wat zij daar ziet stemt in met\nhaar klaaglied; in zaken en mensehen vindt zij zichzelve weer.\nWat zij beschrijft of bezingt weerspiegelt, haar eigen gemoed,\nzij neemt het minder voor wat het is dan voor wat zij er van\nzichzelve in weervindt.\nIn hare volgende bundels Blauwe Bloemen, Sneeuwvlokken,\nBeelden en Stemmen verneemt men slechts een verdoofden weergalm\nvan wat er haar hart vervult; maar, zoo zij al van\nandere dingen spreken kan, de toon verraadt, dat de geest\nniet onbekommerd, de blik in de wereld niet onbeneveld is.\nDit opzettelijk verzwijgen en dit onwillekeurig verraden van wat\ner in haar gemoed omgaat, die verteederde stemming van den\nlijder, die over zijn lijden niet spreekt, leent aan de eerste\nbundels de eigenaardige geheimzinnigheid en névelachtigheid,\ndie ze kenmerken. " : v\nIn Rouwviolen komt een plotselinge verandering^ De dichteres\ntoomt zich niet langer meer in en verraadt met uitbundigheid\nhaar dierbaar geheim. Het is geen nevel meer, die tusschen\nhaar en de wereld hangt, vlottend van vorm, onzeker van aard;\nhare ramp is eene droeve werkelijkheid geworden, een tastbaar\niets; waar zij niet langer aan twijfelen, maar waar zij ook niets\njaan veranderen kan; waarop zij met strakke oogen staart,\njadeloos, beroofd van haar laatste hoop.\n\nHELENE SWARTH. 73\nHaar liefste, die haar ontrouw werd, is gestorven en, bittere\nverfijning van het vijandige lot, men heeft hem begraven nabij\nde stad, welke zij bewoont en waar hij en zij vroeger niet\nverbleven noch elkander ontmoetten. Men heeft hem haar\nweergegeven, maar dood. Dit sterven, dit graf, dit treurige\nweervinden rijten de oude wonde ruw open, de opwelling van\nhet hart is te sterk en onbelemmerd vliet nu het lang ingehouden\nlied. De herinnering aan de vervlogen tijden, aan de\noogenblikken van geluk, aan de uren van twijfel, aan de\ndagen van verlatenheid wordt wakker, treedt voor haar oog,\ndat ze gretig opvangt en er zich afwenden kan noch wil. Zij\nvervalt hier noch elders in realistische schildering van feiten;\nzij vat samen in enkele trekken wat zij weervindt in haar\ngeheugen en wat de herinnering voor aandoeningen bij haar\nwekt. De tijd en meer nog de veredelende macht der poëzie\nheeft haar lijden van zijn scherpte doen verliezen, zij gevoelt\nmeer weemoed over hare verijdelde hoop dan bitteren wrok\ntegen het voor haar zoo ongenadige lot, en in die treurende\nontroering, in die verheven stemming, schildert zij ons wat zij\nvroeger leed en deed, en wat zij nu gevoelt en doet.\nO God! nu is mijn liefste dood,\nMijn leeuwriklied, mijn morgenrood,\nMijn zonnestraal, mijn lente vreugd,\nDe blonde liefste van mijn jeugd!\nBij de eerste glansen der lentemaan\nIs mijn lieveken-zoet naar den vreemde gegaan.\nHij schrijft uit den vreemde geen enkelen brief\nAan vader of zuster, aan vriend of lief.\nGeen groet uit de verte, geen woord van zijn hand\nDat melde of \'t hem wèl is in \'t Eeuwige Land.\nIs het alleen, omdat de nieuwe slag het gemoed zooveel\ndieper heeft getroffen en het onherstelbare verlies heel de\ndroeve werkelijkheid zooveel vasteren vorm heeft gegeven? Of\nkomt er bij, dat het talent der dichteres gerijpt en verfijnd is,\nveelzijdiger is geworden en zich ontdaan heeft van wat er nog\n\n74 HÉLÈNB SWATtTH.\nminder oorspronkelijk in was? Stellig is het, dat wij in dit\nnieuwe leven ook een nieuwe kunsi vinden, meer aangrijpend,\nmeer natuurlijk welsprekend, meer kiesch. van gevoel en keurig\nvan zegstrant. De dichteres vat nu met meer zekerheid den\ntoon, die ons inneemt, het woord en het beeld, waarin zij hare\ngewaarwordingen passend kleed en zal.\n- Hoe heerlijk in hunnen stillen glans zijn de herinneringen\naan de weinige uren van geluk!\nIk stond te wachten op mijn hoog balkon,\nWaar duiven zweefden in de zomerzon.\nEn als hij kwam, zoo vlug, zoo slank, zoo blond,\nStormde ik den trap af, tot ik vóór hem stond.\nMijn wang was bleek, mijn hart klopte in mijn stem,\nMijn handen beefden, als ik zat naast hem.\nEn als hij dan weg was en \'t heele vertrek\nNog vol van den geur die zijn lokken ontvloot,\nVan zijn lieflijken lach, van zijn geestig gesprek,\nDan was \'t dat ik vlug naar mijn kamertje vlood.\n* O wat klopte in mijn boezem zoo wonderlijk snel\nO wat brandde in mijn boezem schier duldeloos fel,\nAls ik venster en deur zoo zorgvuldig sloot\nEn liet vallen \'t gordijn van mijn kleine cel,\nEn stil zat en mij niet verroeren dorst,\nOf de vreugde, als een vogel, zou vliên uit mijn borst\nEn klapwiekend juichen, door \'t venster ontvlucht,\nIn het stralende blauw van de zonnelucht!\nKan men wel een dichterlijker tafereel van een bezoek van\nden geliefde wenschen?\nMaar na die heerlijke dagen kwamen de andere vol ontgoocheling,\nvol bitterheid: de beminde verbrak de gezworen\ntrouw en verliet haar,-die alleen voor hem leefde. Luister nu\nnaar de schildering van het ontwaken, volgende op de verrukkelijke\ndroomen.\nHij nam al wat mij heilig én dierbaar was\nEn hij brak het aan scherven, als waardeloos glas,\nEn hij spotte heel geestig om mijn pijn\n; En ik wist dat ik nooit meer gelukkig zou zijn.\n\nHÉLÈNE SWARTH. 75\nAls een vogeltje, trilde in zijn handen mijn lot\nEn ik zag tot hem op als een vrome tot God,\nZoo onmachtig was ik, zoo almachtig was hij.\nDan stierf hij, en het gevoel van dit verdwijnen voor immer\nkomt de smart van het eerste verlies nog verhoogen. En nu\nvolgt de reeks overwegingen van vroeger en later leed in de\nveelvuldigheid zijner bronnen en de veelzijdigheid zijner vlijmen.\nAls een mater dolorosa raakt zij beurtelings de zwaarden aan,\ndie haar hart doorpriemen en voelt telkens weer hoe het een al\npijnlijker wondt dan het andere. Nu is het wanhoop over\nliet verloren geluk, dan twijfel of zij wel ooit is bemind geweest,\ndan zekerheid dat nu alles onherstelbaar verloren, voor\neeuwig gedaan is. Zoo gaarne zou zij alles vergeven en vergeten,\ndoor hare warme liefde zijn ijskoud hart doen ontdooid\nhebben; maar alles is haar ontnomen, opoffering en toewijding\nbaten niet meer : hij is dood; hij leeft nog enkel — en lang\nzal hij er blijven leven — in hare verzen.\nO, kón hij maar weten,\nMijn arme schat,\nDat ik alles en alles\nVergeven had!\nZijn woorden als doornen,\nZijn wreed verraad,\nZijn martlende liefde,\nZijn blinden haat!\nMaar ook dat is haar niet gegeven; alleen blijft haar het\nbezoek aan zijn graf en het fluisteren van liefdewoorden, die\nniemand hooren zal.\nMijn hart dreef mij voort langs de velden\n(Mijn hart is zoo koppig, zoo dom!)\nEn mijn voeten, als vogelen, snelden\nAlweer naar mijn heiligdom,\nIk snelde door de velden heen.\n— “Nu is mijn lief voor mij alleen!\nWie weet of hij den eersten nacht\nNiet slapeloos heeft doorgebracht ?\n\n76 HELENE SWAKTH.\nZacht zal ik knielen aan zijn zij\nWie weet of hij niet wacht op mij!\nEn dan blijft haar de troost van allen die lijden zonder\nhoop, het weenen, en de troost van hen, die de gave des lieds\nbezitten en hun tranen in parelen omscheppen.\nO laat mij weenen, weenen\nEn zingen mijn eenzaam lied!\n\'t Is al voor dien lieven, dien eenen,\nEn die eene, die weet het niet.\nHet is niet mogelijk iets aandoenlijkers te denken dan dit\npsalmenboek der treurende liefde.\nOnze jonge letterkunde heeft twee reeksen van minnezangen\nvoortgebracht, die leven zullen. De Lentesotternijen van Pol de\nMont en de Rouwviolen van Helene Swarth, de eerste heel uitgelatenheid\nen beroesdheid, weeldedronken en overmoedig; de\nandere stil, treurend zuchtend, maar dieper voelend, inniger uit\nhet hart sprekend. In de rei harer verzenbundels staan de\nRouwviolen van Helene Swarth als een drama in honderd\nkleine zangen, verscheiden van maat en toon, maar één door\nhet gevoel en bij elkander aansluitend als de aaneengeschakelde\ngedachten van een zelfden mensch, die eiken dag nadenkt\nover een zelfden toestand en hem van verschillende zijden\noverweegt.\nIn PassieMosmen, den laatsten verschenen bundel, heeft de\nsmart meer van hare wrangheid verloren; zij is geworden eene\nkracht, die verheft en verheerlijkt, zooals het lijden, dat de\nmartelaars ten hemel voert. De bepaalde feiten van den dag\nvan heden en van gisteren Vallen als bezinksel weg, niets\nnalatende dan een gelouterd gevoel van weemoed, waarin de\nzangeres leeft als in een stil glorenden dampkring. Waar gij\nhet boek openslaat ruischt u een geheimzinnige toon van\nonstoffelijkheid tegen; de wereld, waarin de dichteres verblijft,\nwordt etherisch, door geesten bevolkt, kinderlijk teer en kinderlijk\nrein van gemoed, en zij zelve woont in die dunnere\nlucht als een gelijke van de wezens, die er in engelengewaad\nmet golvend haar op bloote voeten rondwandelen. Het ziet\ner hoegenaamd niet spookachtig uit te midden dier onstoffelijken;\ntijd en ruimte hebben er wel hunne eischen afgelegd, de\n\nHELENE SWABTH. 77\nlichamen hebben er zwaarte noch vastheid meer, maar men\nspreekt er zijn verhoogde gewaarwordingen nog immer uit in\neene menschentaal, die alleen zooveel zoetluidender en zooveel\ndoordringender is als de wereld, waar zij gesproken wordt, in\nhooger kringen rolt en de wezens, die haar bewonen, luchtiger\nvan natuur en vlugger van geest zijn.\nMijn blonden broeder met zijn Chiïstusoogen,\nHeb ik aanschouwd in nachtelijk visioen.\nEen blanke duif steeg uit zijn hand ten hoogen,\nIn \'t vroolijk goudlicht van den zomernoen;\nEn vlinders, wit als lelieblaadjes, vlogen\nRondom zijn hoofd, zooals ze om rozen doen.\nEn elders:\nMijn zwijgen heeft een hoogen muur gebouwd\nTusschen de\'wereld en mijn ziel — en vrij\nEn veilig woon ik in mijn huis van goud,\nMaar \'k wil dien muur niet tusschen u en mij.\nIk gaf u \'t wachtwoord, kom bij duistren nacht,\nKlop aan de poort verborgen in den muur.\nMijn trouwe dienaar weet dat ik u wacht,\nMet purpren wijn en rozen rood als vuur.\nOf nog:\nToen hoorde ik, in mijn droom, een koor van klokken,\nDie allen plechtig voor een uitvaart luidden.\nEn statig stapte, in \'t wit gewaad der bruiden,\nEen stoet van maagden met omkranste lokken.\nHoe vreemd die taal, hoe ongewoon die poëzie, voor wie ze\nvoor het eerst en zoo op eens te lezen krijgt! En toch voor wie\nzich heeft ingeleefd in den gedachtengang der dichteres schijnen\nbeide natuurlijk. Zij heeft lang eenzaam getreurd, over haar\ngebroken leven mijmerend; daar is de groote slag gekomen\nen met deze crisis een schel licht, dat als een rauwe vuurgloed\neen oogenblik haar levenspad verlichtte en haar deed wakker\nspringen uit haar droomen. Nu is het wreede oogenblik voorbij,\nhaar bestaan is anders geworden; zij heeft niets meer te hopen\n\n7.8 HELENE SWAETH.\nnoch te vreezen; zij heeft zich losgemaakt voor goed van het\nalledaagsche, het aardsche; hare gedachten en zorgen zijn elders,:\nWie met haar den passieweg heeft afgelegd, heeft haar leerenbegrijpen\nen verstaat haar, ook al komt hare stem uit andere\'\nsferen,\nVoor mij is de levens- en lijdensgeschiedenis de draad, die.\ndoor Helene Swarth\'s dichterlijk bestaan en werken loopt en\ndie er gemakkelijk den weg in laat vinden. Zij is ook de\nkern, waar het overige rond gewassen is, dat er eigen aard en\neenheid aan geeft. Er is zeker meer in hare verzen; maar\ndit is er de sleutel, de ziel van. Zij is niet dichteres geworden,\nomdat zij in verzen rouwen moest; zij hadde in elk\ngeval gezongen, roerend gezongen en om haar leven, welk het\nook ware, hadde zij een krans gevlochten van bloemen, het\nmochten San vreugderozen wezen, indien het geene rouwviolen\nwaren. Maar voor ons is zij geworden wat zij moest zijn; wij\nkunnen haar ons niet anders, in geen andere stemming voorstellen\n; om waar te zijn moest zij wezen wat zij is: een elegische\ndichteres.\nZoo vinden wij haar ook weer, waar zij hem vergeet over\nen voor wie zij alleen zingen wilde. In hare eerste bundels\nkomen, behalve de bespiegelingen over het eigen lot, tal van\nzichten voor, genomen uit de buitenwereld. Het zijn meestal\nkleine afgesloten tafereeltjes, instantanés, in het veld of in de\nhuiskamer, met weinig trekken op het doek gebracht, maar\nvan treffende juistheid en kleurigheid. Het zijn blikken op\nhet menschelijk bestaan, gewoonlijk eenigszins weemoedig, droomerig,\nlicht getoetst als met een ingetoomde hand, die vreest\nte sterk te drukken op een trek, te breed uit te weiden over\neene bijzonderheid. Reeds van toen af merkt men de neiging\nom minder te hechten aan de waarheid dan aan den indruk f\nom het geziene te verwerken tot het gedachte en gevoelde.\nDie omzetting der werkelijkheid in dichterlijke opvatting, die/\nidealiseering en vergeesting der stof neemt voortdurend toe,»\nzoodanig dat in plaats der landschappen uit de Aquarellen ia\nBeelden en Stemmen, gemaald met verf en lijn, men in Rouw-i\nviolen en Passiebloemen geen andere meer dan elyzeïsche zich—1\nten te zien krijgt uit een wereld, die verre boven de maan.\nligt en waar droomen alleen nog lichamen hebben. Hans^\nMemlinck zou de natuurlijke illustrateur dier bespiegelingen\n\nHELENE SWA&TH. 79\nzijn. Indien men er in onze letterkunde een aansluitingspunt\nvoor wilde vinden, zou men het moeten gaan zoeken in de\nliederen, gedicht en gezongen door kloosterzusters en beggijnen\nder middeleeuwen, verzuchtend naar hunnen mystieken bruidegom;\nde toon onzer dichteres is klankvoller, haar dompelen\nin den afgrond van het bovenaardsche stouter en geweldiger:-\nhare liederen lijken dikwijls visioenen van Ezechiël, gezongen\ndoor engelen van Fra Angelico.\nIn die ontwikkeling harer gedachte is een geleidelijke overgang,\nnergens een sprong te bemerken. Hetzelfde kan men\nwaarnemen, wanneer men den vorm nagaat, waarin zij hare\ndenkbeelden kleedt. Van den eersten oogenblik af is haar\nwoord en zijn hare beelden vol kinderlijken eenvoud, recht uit"\nhet gemoed opwellend en helder klaterend als een beekje, dat\nin een stil hoekje van het bosch uit de aarde ontspringt en\nvoortloopende wint in breedte en diepte en weerspiegelt al waar\nhet langs henen huppelt, zonder in reinheid en doorschijnendheid\nte verliezen. Gaandeweg groeit de lenigheid en de zangerigheid\nder taal, de zekerheid van den toets, de onbevlektheid\nvan den vorm aan.\nDe indrukken, in den beginne meer zinnelijk, en later meer\nrechtstreeks het gemoed roerend, zijn immer, ook in hunne\nvolstrekte afgetrokkenheid, duidelijk weergegeven.\nNu baden zich de witte huizen\nIn rooden avondzonnegloed,\nElk venster geeft de stralen weder\nEn \'k voel dien glans in mijn gemoed —\nzoo luidt het in den eersten bundel.\nO stil en stemmig landschap van mijn droomen,\nIn wazig maanlicht en gedempte verven\nVan zilverlucht, waar bleeke wolken zwerven,\nVan matgroen mos, van rosbruin loof der boomen —\nzoo heet het in den laatsten.\nDe beelden zijn eerst eenvoudig, eenigszins oppervlakkig,\nlater gaan zij dieper en grijpen machtiger aan. 1\n\n80 HÉLÈNE SWABTH.\nEn gonzend, kwamen bijen honing garen\nRondom mij heen, waar gouden bloemen blonken\nOp groenen grond, alsof daar zonnevonken\nIn \'t gras gevallen en aan \'t bloeien waren —\nis een der verrassendste vergelijkingen uit den eersten bundel.\nIk ben met mijn Haat door het leven gegaan.\nEen mantel van purper had zij aan\nEn, onder dien mantel, een kleed van rouw,\nAls het slepend gewaad van een weduwvrouw —\nis een somberder en ook dieper gevoeld beeld uit Passiebloemen.\nMaar, daargelaten die geleidelijke ontwikkeling en rijping,\nvindt men immer denzelfden grondtoon, het blijvende kenmerk\nder dichteres weder. Zij is teer gestemd, vatbaar voor de fijnste\nen zachtste ontroeringen; haar frisch dichterlijk gevoel wordt\ngeroerd door de lichtste indrukken. Zij leeft met de kleinen,\nmet de eenvoudigen, met de kinderen, de bloemen, de vogelen.\nDe melk, het zilver, de zwaan in haren reinen dons, de blanke\nmaan aan den blauwen hemel, al wat wit en stil en vlekkeloos\nen onschuldig is heeft zij lief.\nGelijk een bevallige zwane,\ntraag zwemmend, vol gratie en vree\ndoorklieft de zilveren mane\nde zilveren wolkenzee —\nis een beeld, dat wel die stemming uitdrukt. Zoo ook het\nvolgende:\nDruk niet zoo warm die hand, de maagdlijk schuwe,\ndie, voelbaar trillend, neerligt in de uwe,\ngelijk een vogeltje, door angst bevangen.\nEn zoo twintig andere.\nDit zilverige, reine, vinden wij overal in haar woord weer,\nhelder van zin, melodisch van klank, kinderlijk van eenvoud.\nHet is zoo eigenaardig, en zoo bekoorlijk te zien, hoe zij\nin de ontheffingen van haren geest in de afdwalingen aaar\nboven, de spraak der eenvoudigen van hart blijft spreken, hoe\n\nHÉLÈNE SWARTH. 81\nzij met die als het ware opzettelijk ongezochte taal zooveel\nzekerder treft dan zij met het meest pngewone woord zou\ndoen, hoe gewillig heel de apocalypsis van haar zieleleven zich\nlaat weerspiegelen in gewone zegswijzen. Het is een verwezenlijking\nvan het hooge vereischte in de kunst, het paren van\nidealisme aan realisme, zoo gelukkig als ik er geen tweede ken.\nEen enkele maal wordt er, wel is waar, jacht gemaakt op klankeneffekt;\nmaar, op die schaarsche uitzondering na, klinkt het\nwoord immer zoo welluidend, dat voor wie alleen op de melodie\nwilde letten het lezen dier verzen een uitgelezen genot zou\nzijn. Er is zooveel overeenstemming tusschen die muziek en\nde gedachte, welke zij vertolkt, dat men niet anders meenen\nkan of zij zijn zoo samengeboren en onafscheidbaar van elkander.\nMijn levensboom stond groen van lenteloof\nEn blank van bloesem — ieder blaadje een droom\nEn elke bloem een vreugd; — mijn levenstroom\nWas licht van liefde en blauw van blij geloof.\nEn later wanneer het gevoel dieper, de zegskracht overvloediger\nwordt, wendt de rijkere zin zich ook kunstiger in- en uiteen.\nLief, leg beschermend de armen om uw bruid,\nEn zeg mij zacht, heugt u ons dwalen wel,\nIn groene lanen waar een vogel fluit,\nEén enkle, als de avondzon, een stralenwel\nVan rozerood, oranje en goudgeel, schuin\nDoor de oude lindekruinen glansen giet\nOp \'t grazig pad, en plassen, drassig bruin,\nHerschept tot spiegels van zijn kleurenlied ?\nDaar bereikt ze dan ook die bewonderenswaardige diepte van\nhet eenvoudige zangerige woord, de natuurlijkheid van het\ndroomen vertolkende lied, het gemak en den overvloed van\nhet rijm.\nDiep in mijn droomen, daar lokt mij de schaduw\nLieflijk met wijzen van vogels en wind:\n— „Kom en ik hul in mijn koelende wade u,\n\'k Wieg u met wuiven in slaap als een kind.7\'\nDiep in mijn droomen, daar lokt mij een water,\nRustig en blauw als \'t geloof van weleer.\n\'t Suizelt zoo zoetjes: — O plons er en laat er\nZinken \'t verleden in \'t grondeloos meer.\n\n82 HELENE SWAKTH.\nUit haren toon klinkt haar gemoed, zooals in hare gedichten\nhaar leven ligt, een kinderlijk rein gemoed, een leven voor\nkunst en liefde, beide edel en onbevlekt. Haar werk is hoogst\npersoonlijk; zij gaat er allengs meer en meer in op, helderder\nziende in haar zelve, helderder uitsprekende wat zij gezien heeft.\nMaar zij is geen alleenstaande figuur; zij is van haren tijd en\nom den rang te bepalen, die haar toekomt, om hare beteekenis\nvoor nu en later vast te stellen, moeten wij haar zien in hare\nomgeving, in de letterkunde onzer dagen.\n\nII.\n\nDe geschiedschrijver, die in later tijden de taak op zich zal\nnemen den gang der letterkunde in de tweede helft onzer eeuw\nte schetsen, zal voor een zwaar werk staan. Reeds nu wordt\nhet moeilijk den dwarrelstroom van opkomende en ondergaande\nstelsels en scholen aan te teekenen : de eene is niet zoohaast\ngeboren of de andere luidt de doodsklok over haar en verklaart\nde voorgaande ouwerwetsch, vervallen van den troon en verwezen\nnaar den vergeethoek. Zij die geboren zijn in den tijd\nvan vrede en rust, heerschende in de letterkunde na de jaren\n\'30, moeten vooral getroffen worden door dien woeligen toestand.\nToen zij. voor het eerst hoorden gewagen van letterkunde had\nde romantische school na korten strijd gezegepraald over hare\nvoorgangster, het armbloeclige en armzalige neo-classicisme, en\njaren lang werd de palm haar door geen ernstige mededingster\nbetwist. De grootste, alhoewel niet de eerste slag, werd haar\ntoegebracht door het naturalisme, of liever door Zola.\nMaar deze reus, evenals zijne baanbrekers en meesters, Balzac\nen Flaubert, verschilden van hunne voorgangers minder\ndoor hun princiep dan in de toepassing er van; zij waren allen\nromantiekers; alleenlijk waren de later komenden meer realistisch\ngetint. Met al zijn zoeken naar waarheid en naar brutale waarheid\nblijft Zola meer dichter dan opmerker; de groote eposdichter\nvan onzen tijd is niet YictorHugo, maar de schrijver van Germinal.\nHet bleek dan ook weldra, dat de naturalisten geene wezenlijke\nomwenteling, hadden ten einde gebracht en geene leefbare\nnieuwe school hadden gesticht. Kleine groepen verrezen nevens\nde hunne, ieder met hare bijzondere opvatting der kunst. Met\ngezamenlijk en onder een zelfde banier, zooals vroeger roman\n\nHILÈNE SWARTH. 83\ntieken tegen klassieken of klassieken tegen gothieken, traden\nzij op; maar elk op zijn eigen hand en met verschillende leus,\nvereend alleen door een zelfde vijandelijkheid tegen de kunst\nvan gisteren.\nZij waren nieuwgeloovigen; zij hadden de overtuiging en den\napostolischen ijver van alle. nieuwlichters en alle nieuwbekeerden,\nmet een eerbied voor hunne kerk en voor hunne kunst, die\nalleen geëvenaard werd door hun misprijzen voor elke andere.\nZij heetten impressionisten en neo-impressionisten, neo-realisten,\nneo-romantiekers, decadenten, wat weet ik nog meer. De namen\ndoen weinig ter zaak en even weinig de kleur of de tint, die\nde dragers er van bekenden. Of zij meer zochten naar het\nweergeven der natuur, gezien met de oogen des lichaams,\ndan naar het schilderen der dingen, zooals deze met de oogen\ndes geestes worden opgenomen, of zij meer waarde hechtten aan\nverfijnden vorm dan wel aan diepere studie der menschenziel,\nof zij meenden, dat poëzie klank moest zijn of kleur of kunst,\nof natuur, of dit alles te zamen, is van weinig belang. Wat\ngeldend blijft voor de geschiedenis, is dat zij wilden vernieuwen,\nverjongen, het onderste boven keeren, verbreken wat men vroeger\nhad opgehemeld en aanbidden wat men vroeger onder de\nvoeten had getrapt.\nGeboren in eene eeuw van letterkundige kritiek en ontleding\nwilden zij het oude en het nieuwe uiteen nemen om te zien\nwat er van binnen in zat, zooals kinderen die in plaats van\nzich te vergenoegen met de pret, die zij aan hun speelgoed\nhadden, willen weten hoe het raderwerk gemaakt is. Het was\nin de eerste plaats eene litteratuur van strijd, van oppositie,\npaden banende door alle struiken en over alle woestijnen; alle\nwaaghalzerijen vonden belangstelling, alle ongemeenheden bewondering.\nHet talent, dat men had, verkwistte men vaak in\ndartelen overmoed om iets ongehoords te zeggen, iets ongedroomds\nte verdichten.\nEr zal in de baldadigheid, waarmede door de belhamels werd\nhuis gehouden, wel iets gelegen hebben van de eeuwige behoefte\nder jongeren /yd\'épater Ie bourgeois," maar er lag zeker ook\neen ernstige en innige aandrang in om te zoeken naar iets\nbeters dan het oude. Men wilde meer kunstigs in de kunst,\nmeer eigenaardigheid en persoonlijkheid; men was wars van het\ngemaakte, het afgeziene, het overgeleverde, van het afgesleten\n\n84 HÉLÈNE SWAUTH.\nwoord, van het afgezaagde beeld. Daarom wilde men zoo ver\nmogelijk zich verwijderen van het bestaande, er zich zoo schril\nmogelijk tegenover stellen, plat leggen wat overeind stond, vermorzelen\nwat vasten vorm had, om op dien effen grond en met\ndit vergruizeld puin het nieuwe op te bouwen. Men zocht\nhet jonge frissche woord, van eigen vinding, juist weerspiegelend\nwat men zeggen wilde. Men maakte een vreugdevuur van\nalle loopmanden en slagboomen, men brak alle kerken en\nscholen af en wilde, ten minste in de letterkunde, de Geyter\'s\nideaal, vdat ieder mensch zijn Paus en Koning zij", verwezenlijken.\nZooals in de burgerlijke wrereld storm werd geloopen\ntegen oude regeeringsvormen ten gunste van vrijheid en onafhankelijkheid,\nzooals er daar stelsels werden in het leven geroepen\nhet eene al nieuwer en stouter dan het andere, zoo\nging het ook in de letterkunde.\nHet is niet te loochenen, dat een zekere uitslag verkregen\nis, meer een negatieve, dan een stellige. Wij bezitten nog\ngeen nieuwe letterkunde, waardig om de plaats der oude in\nte nemen en in arren moede vraagt zich menigeen af, of\ner nog wel eene letterkunde van degelijke waarde bestaat,\nof de zoo fel gemeesterde kunst niet in de handen en onder het\nsnijmes harer geneesheeren den geest Bal geven. Maar er\nis ruime baan gemaakt voor wie iets te zeggen of iets\ngevonden heeft; men zal naar hem luisteren en niet meer vragen,\nof hij recht heeft te spreken zooals hij doet. Wij weten\nal vast, dat het romantisme heeft uitgebloeid, dat wij nog wel\nByron en Walter Scott en Dickens, Lamartine en Tictor Hugo,\nGeorge Sand en Alfred de Musset, Schiller en Freytag bewonderen\nzullen, maar ook dat niemand ze nog tot model zal nemen.\nEven goed weten wij dat nu van Balzac en Zol']

No works found

In this reception
comments on person Hélène Swarth
Via received works

No persons found