Notes |
['Also mentioned in Bel\n\n[p.295]\n“MARCELLA.\n\nMarcella, by Mrs. Humphry Ward. London, Smith Elder and Co., 15\nWaterloo Place.\n\nDiep doordrongen van het besef, welk een weelde het is, hier\nte mogen getuigen van de vele schoonheden van Mrs. Ward\'s\nlaatsten roman, kan ik niet nalaten, verwondering te gevoelen\nover de weinige aandacht, tot nu toe door onze bladen en tijdschriften\naan dit werk geschonken. Zou \'t waar zijn, dat de\njournalistiek te zeer beslag legt op den tijd van hare dienaren\nen dat zij hun geen gelegenheid laat voor een bespreking a\ntête reposée van een roman, die zijne bladzijden bij honderden\ntelt? Of laat zij hare beste letterkundige krachten slechts in\n\'t veld komen voor de fijne ontleding van het passagere mooi\ndat het spel van een Duse te genieten geeft en voor de teedere\nwaardeering van den jubelenden ouderdom en der in vroegrijpe\noverprikkeling kunstvaardige jeugd?\nMaar die anderen dan, die slechts als neiging en lust hen\ntot schrijven nopen de pen opvatten, die vele mannen en\nvrouwen, voor wier gedachten hun hand slechts een feestgewaad\nweeft en niet de eenvoudige alledaagsche plunje van courantenberichten,\ntheater-, muziek- en sportkritieken, hoe hebben zij\nden lust weerstaan dit nieuwe kunstwerk der engelsche schrijfster\nte tooien met woorden van lof en bewondering? Misschien\nzal het blijken, dat de eeuw aan welker ingang Betje Wolft\' en\nAagje Deken staan, den roman als kunstvorm ten grave zal\ndragen; dat hare zuster, de twintigste eeuw, aan andere vormen\nde voorkeur zal geven en dat, zooals het drama in alexandrij\n\n296 MARCELLA.\nnen zijn glansperiode heeft gehad in de 17de, zoo voor den\nroraan als kunstvorm de 19de eeuw in de litteraire historie\nde aangewezen plaats zal zijn.\nEr zou dan uit die zekere apathie, waarmee na Robert Elsmere\nde latere, niet minder rijpe lettervruchten van Mrs. Humphry\nWard zijn ontvangen, een aanwijzing zijn te putten voor een\ncultuurhistorisch verschijnsel. Men zou die apathie moeten beschouwen\nals de onwillekeurige, niet gewilde openbaring van\ndeze waarheid, dat onze tijdgenooten de kalmte van geest missen,\nvoor deze lectuur noodig, en dat zij liever in den vorm\nvan lied en zang het verhevene hooren vertolken of in mystisch.\nfantastisch proza den lyricus zich hooren uitspreken, dan dat\nzij in kalmen gedragen stijl, bij het onderwerp passend, beelden\nen tooneelen voor zich zien gebracht uit dat eigen leven, dat het\nhunne is, en waarvan zij de schoonheid zoo zelden waardeeren\nmet den helderen blik, dien zijne intuïtie den kunstenaar geeft.\nIndien het zoo is, ontbreekt ons nu nog het vermogen, die\nwaarheid anders dan als eene Ahnwng te gevoelen; wie eene\nstrooming meemaakt, is niet de beste beoordeelaar van hare\nrichting. Voor velen blijft toch ongetwijfeld de kunstvorm,\ndie Eliot\'s gedachten droeg en dien Thackeray en Dickenszich\nkozen, het liefste omhulsel voor wat de litteraire kunst\nhun kan bieden. Zijn wij daarin te conservatief, is het een\nbewijs, dat reeds de eischen van het nieuwe geslacht niet\nmeer door ons worden meegevoeld, het zij zoo! Da Costa\'»\nzangen klonken in 1840 zeker ook velen als verouderd in de\nooren, toen de nieuwe kunstvorm, die thans oud begint te\nworden, nog in zijn opkomst was. Wij moeten ons allen\ngetroosten, lief geworden denkbeelden verworpen te zien door wie\nna ons komen; de richting, waarin wij gedurende onze beste\njaren hebben gearbeid, den rug te zien gekeerd, theorieën,\nwaarvan wij uitgingen, ter zijde te zien gesteld, zoodat het.\nons wil schijnen, of er een afbreking plaats heeft in den\nsamenhang van de ideeën der elkander opvolgende geslachten.\nOordeelend met de gegevens, die te onzer beschikking zijn,\nmeenen wij hier voor een kunstwerk van hoogen rang te staan.\nIn zijn bespreking van Matthew Arnold in de Gids van Juni\nen Juli 1888 wijst de heer Bijvanck erop, hoe iedereen in\nzijn leven een brok ervaring verwerkt, meestal vruchteloos voor\nzijne omgeving, ja, in wijder kring als geheel ongeschied te\n\nMARCELLA. 297\nbeschouwen, maar hoe de kunstenaar zijne waarnemingen in\nbeeld weet te brengen, zoodat ze niet alleen voor hemzelf, doch\n•ook voor de wereld, in wijderen of enge.ren zin genomen, van\nkracht zijn. Hij rondt ze harmonisch af, hij doordringt ze\nmet het algemeen menschelijke. . . . hoe meer de dichter\n•de kennis en de gevoelens van zijn tijd vertegenwoordigt,\nhoe meer ondervinding hij overlevert, des te grooter is de\n•dichter.\nIn Marcello, nu wordt de ervaring van velen op deze wijze\nweergegeven; het boek is de drager van wat het geestelijk\nleven van onzen tijd beweegt; het is als zedenroman uit het\nlaatste decennium der 19de eeuw een treffend verschijnsel, een\nboek, dat nu en zóó en daar moest worden geschreven.\nWaar duidelijker dan in Engeland kan men de uitingen hooien\nvan het ontwakend volksbewustzijn en van het groeiend\nbesef van verantwoordelijkheid bij de hoogere standen? Waar\nklinkt luider de stem van den machtigen Demos dan onder\n•den rook der engelsche fabrieksschoorsteenen en door de sombere\ngangen van Engelands en Schotlands mijnen ? In dat land,\nwaar reeds Teast en Sybïl, Felix Holt en Josuah Davids het\nlicht zagen, verscheen ook Mrs. Ward\'s sociale roman.\nEn hoe natuurlijk is het, dat iemand, die den polsslag der\nwereld duidelijk in zich voelt, in dezen tijd in haren arbeid\nmoet aanroeren dat groote sociale vraagstuk, dat aan dagbladen\nen tijdschriften stof, aan philantropen bezigheid, aan redenaars\nonderwerpen, aan vrouwen afleiding, aan politieke partijen leuzen\nlevert! Hier, in dit haar kunstwerk heeft de schrijfster het\nprobleem in allerlei licht ons voor oogen gesteld; ze heeft ons\neen brok leven gegeven, veelzijdig getint, rijk van inhoud en\ngeschetst met een hand, die de fijnste toetsen kan aanbrengen\n•en tevens kracht genoeg bezit voor grootsche, forsche lijnen en\nbeelden.\nMen kan de raadselen, die de groote sfinx, het sociale vraagstuk,\nons ter oplossing geeft, van verschillende zijden naderen,\nen in dichte gelederen komen de menschengroepen dan ook\ntegenwoordig op, om zijn problemen te ontraadselen. Talrijk\nzijn de middelen en wegen, waarmee en waarlangs men tot\nhem treedt. Nu eens klinkt ons op die banen het woord\ntoewijding en dan weer het woord rechtvaardigheid tegen;\nlier staat een wegwijzer, die op de wetgeving en ginds eene,\n\n2 9 8 MABCELLA.\ndie op het geweld onze aandacht vestigt, terwijl al die wegen\nen paden worden beschenen door het gouden licht, afstralend\nvan het heerlijk beeld der s o c i a l e r e c h t v a a r d i g h e i d .\nIn dat licht ook is geschreven en dient beschouwd de bovengenoemde\nroman. Het eerste gesprek, dat wij de twintigjarige\nhoofdpersoon in het huis harer ouders hooren voeren,\nbetreft de quaestie, die ons allen zoo na aan het hart ligt, die\nvan de ongezondheid der woningen, waarin de armen moeten\nleven. Met een liefde, gelijkend op die van Robert Elsmere,\ntoen hij bij den squire de belangen der ongelukkige stumpers\nin de krotten van Mile End bepleitte, komt Marcella er bij\nharen vader op aandringen, dat hij de woningen van de arbeiders\nop hun pas verworven land van een betere afwatering\nzal voorzien.\n“Het is een schande, zooals die menschen daar wonen; ik\nheb nooit zulke ziekelijke, ongelukkige kinderen gezien, als er\nbij die hutten omloopen. Ik geloof werkelijk, Papa, dat als de\nplaatselijke autoriteiten er iets aan wilden doen, ze u konden\ndwingen, daar verbeteringen aan te brengen.”\nEn min of meer uitdagend zag ze haar vader aan. “Nonsens",\nzei Mr. Boyce knorrig. “In de dagen van Eobert ging\nhet goed en nu moeten ze zich ook maar redden. Ik zal nog\naan weldadigheid doen ! \'t Mocht wat! \'t Ziet er hier wel\nnaar uit en je mocht wel eerst aan de belangen van je familie\ndenken."\nwOch ja, die ongelukkige stumpers hier !" zei Marcella sarcastisch,\n//dat ze in zoo\'n hol moeten leven "" en zij zwaaide\nmet de hand, als om de kamer tot getuige te roepen.\nEn werkelijk, dat ontbijtvertrek had niets, wat aan ontbering\ndeed denken. Het was de zoogenaamde chineesche kamer\nvan Meilor Park, gelegen aan den voorkant van het gedeelte,\ndat in de 18de eeuw toegevoegd was aan het oorspronkelijke\nbouwwerk. De versieringen, aan de bogen van het plafond\nmoesten iets voorstellen, dat //oostersch" kon heeten en waren\nin elk geval overladen en ingewikkeld en de mandarijnen op\nhet verkleurde behangsel hadden staarten, en haarknoopen en\nrokken, om hen te onderscheiden van de gewone heeren van\n1760. In dien stijl waren aan den marmeren schoorsteenmantel\nChineezen en pagoden aangebracht en chineesche snuisterijen\nvan allerlei soort stonden op kleine tafeltjes. Ongelukkig had\n\nMABCELLA. 299\neen latere Boyce een onoogelijk gothisch buffet met bogen en\nzuiltjes midden tusschen de mandarijnen neergezet, wat wel\neenigszins \'t effect schaadde. Maar ondanks al die absurditeiten\nwas het toch een deftig en mooi vertrek.\nWaarom verwierp dan Eichard Boyce zoo ver het denkbeeld,\ndat zijn eenige dochter hem aan de hand deed, om ook de\nwoningen zijner ondergeschikten in dragelijke verblijven te\nherscheppen ? Waarom verbood hij haar een oogenblik later,\nom den predikant of zijne zuster eenige toezegging te doen\nvan steun voor hun oogstfeest of van een inschrijving voor de\neene of andere liefdadige onderneming?\nHet was niet enkel geldelijk onvermogen, dat hem terughield\nvan deelneming aan wat de grondeigenaars uit den omtrek\nvoor hun land en hun volk deden. De schaduw, die daar\nlag over het gelaat van dien tengeren man met zijn donker\nhaar en onrustig zwervende blauwe oogen, zijn melancholieken\nmond, werd niet door geldzorgen alleen veroorzaakt. Als jongere\nen zeer geliefde zoon van zijn vader had hij een gelukkige\njeugd gehad, studeerde in de rechten, had succes bij wat hij\nondernam en maakte, in \'t parlement gekozen, daar al spoedig\neen zeer goed figuur. Zijn benoeming tot lid eener belangrijke\ncommissie voor oostersche aangelegenheden en de schitterende\nuitkomst van een zending naar Turkije, in verband met troebelen\nop het Balkanschiereiland, deed hem nog meer op den\nvoorgrond komen en toen, in de glorie van een londenschen\nseason, waarin hij werd gevierd en geëerd, won hij de hand\nvan de mooie miss Evelyn Merritt. Zij, nog jong en onbedorven\nals de madeliefjes in het dal van West-Engeland, waar ze haar\njeugd doorbracht, idealiseerde den jeugdigen staatsman en was\novergelukkig, toen hij haar ten huwelijk vroeg. Haar karakter\nwas nog ongevormd; zijn diepte en vreemde kracht waren aan\nhaar zelve nog even onbekend als aan anderen.\nToen Boyce\'s parlementaire loopbaan vijf jaren had geduurd,\nging de zon van zijn geluk onder door zijn eigen schuld, \'t Was\neene niet zeldzame, maar leelijke geschiedenis van financiëele\noperaties terwille van schitterend vertoon in de wereld; aansluiting\nbij personen van min of meer twijfelachtig gehalte;\ntoen een grootsche, maar met minder handigheid dan de\nvroegere op touw gezette speculatie en eene uitbarsting plotseling,\neen springen voor de oogen van het publiek, waarbij\n\n3 0 0 MARCELLA.\nallerlei leelijks en vuils met veel rumoer en veel geweeklaag\n-aan \'t licht kwam. En dat was nog niet alles. Er komen\naltijd waarschuwingen bij een dergelijkeu ondergang en toen\nde papieren daalden, had Eichard Boyce heil gezocht aan de\nspeeltafel in een deftige club. Het hielp niet en bij het springen\nder bom, bleek een zangeresje in de geschiedenis betrokken\nte zijn, waardoor de zaak nog leelijker werd. Het schandaal\nwas zoo groot, dat de man zich voor goed onmogelijk had\ngemaakt en men algemeen verwachtte, dat zijne vrouw\nhem aan zijn lot zou overlaten, maar zij wilde dat niet. Alle\nsympathie-betuigingen en alle beklag weerde ze af; zij brak\nmet haar gansche familie en deelde met hem zijne afzondering\nin \'t buitenland, tot de dood van zijn eenigen ouderen broeder\nen van diens zoon hem riep tot de inbezitneming van het familielandgoed,\ndat heerlijke Mellor-Park, zoo vervallen en\nzoo schilderachtig met zijn groepen oude boomen en zijn donzige\ngrasvelden, zijn sierlijke lanen en begroeide bosehpaden,\nerfgoed van een der oudste familiën van het land.\nToen was Marcella even twintig jaar. Van de jaren, die\nTÓór haar komst op Mellor-Park verliepen, wordt ons geen\nander beeld gegeven, dan dat \'t welk zich afspiegelt in de\nherinnering van het jonge meisje. En toch, hoe duidelijk staat\nze ons voor den geest, die ondeugende Marcie Boyce van Cliff\nHouse, school for young ladies, die daar op haar negende jaar\naankwam met de herinnering van een mooi huis in Londen,\neen ruime prettige speelkamer, een lieve mama en tal van\nvroolijke feestjes en aardige vriendinnetjes, \'t geen zij alles verliet\n-voor de dorheid en kaalheid en het troosteloos ledige van een\nniet gelukkig gekozen Engelsche kostschool.\nIn deze periode herinnert ze aan Maggie Tulliver in Eliot\'s\nMUI on the floss, zooals zij ook later nu en dan aan Maggie\n•doet denken, maar zeer zeker is het kind Maggie veel beter\ngeteekend dan het kind Marcella. Een uitspraak omtrent de\nsuperioriteit van miss Evans mag ons die bewustheid echter\nniet ontlokken, want eigenlijk blijft Maggie kind, tot haar\ndroevig levenseinde toe, terwijl wij Marcella zich zien ontwikkelen\ntot een heerlijk beeld van volle menschelijkheid. Intusschen\nal komt de teekening niet nabij de onnavolgbare schets\nvan de jeugd dier andere, er wordt ons genoeg van gegeven,\n•dat wij ook het kind Marcella lief krijgen en getroffen\n\nMARCELLA. 301\nworden door den stempel van echtheid, dien het beeld draagt.\nHoe natuurlijk is die vereering voor den domino en zijn\nvrouw, het kinderlooze echtpaar, aan wie het schoolmeisje was\ngerecommandeerd! Het was een vereering, die bijna tot aanbidding\nwerd, waarmee Marcella aan hen hing. De tijd werd\nberekend naar de Zondagen, als zij onder zijn gehoor kon zijn;\nen als de uittocht der meisjes uit de kerk door de eene of\nandere omstandigheid werd vertraagd, zoodat de predikant en\nzijn vrouw hen inhaalden, ging Marcella dien geheelen dag\nals op wolken, gedragen door een gevoel van innige blijdschap,\ndat zijne nawerking nog lang deed gevoelen, Ja, als zij boven\nin de ruime voorkamer hare oefeningen op de piano zat te\ntrommelen, kon alleen het zien van den pony wagen der dominésvrouw\nhaar voor uren gelukkig maken. Men moet zelf\ndie tijden van aanbiddende vereering zich herinneren, toen geen\nvroegpreek van dien éénen dominé u ontging en geen schoolwerk\nu uit de Donderdagavondkerk kon terughouden en ge\nin een diepe vensterbank uren en uren aaneen kondt zitten\nwachten op het passeeren van den hoog-vereerde, om de volledige\ncharme te gevoelen van dergelijke kleine trekjes.\nEn o, aan dergelijke trekjes is het werk zoo rijk! Wie herkent\nhaar meisjesleeftijd niet in die jaren van vereering voor\nde onderwijzeres miss Pemberton met hun denkbeeldig verdriet\nen hun stormen van berouw en van verrukking; met die\nbrieven, gelezen en herlezen en in den zak gedragen, tot ze\nversleten onder dea last van al te groote hulde; met die uitbarstingen\nvan zelf beschuldigende smart en die gewilde emotie.\nSirange faculty that women have for thus lavishing their keart\'s\nblood from their very eradies!\nEen kennismaking van geheel anderen aard, eene, die zich\nmeer tot haar verstand dan tot haar hart richtte, wachtte Marcella\nnog, vóór ze als volwassen jonge dame in haar ouders\nhuis terugkeerde. Haar moeder had van buitenlands geschreven,\ndat Marcella\'s aanleg voor muziek en teekenen het wenschelijk\nmaakte, dat ze beide talenten ontwikkelde op de cursussen, die\nte South-Kensington werden gegeven. Een londensch adres van\neen dame, die meer meisjes-studenten huisvesting bood, werd\nhaar aangewezen door hare moeder, als altijd begeerig om de\nthuiskomst te verschuiven van die dochter, wier bekendheid\nmet the sheleton in the cupboard zij vreesde en voor wie zij zoo\n\n3 0 2 MARCELLA^\nlang mogelijk het verleden van haren vader wenschte te\nverbergen. De twee jaren, die het meisje in Londen in betrekkelijk\nvolkomen onafhankelijkheid doorbracht, verruimden\nhaar horizon en gaven aan haar leven de richting, waaraan zij\naltijd getrouw zou blijven. Ze wekten in Marcella het bewustzijn\nvan sociale plichten en den zin voor werkzaamheid op\nsociaal terrein.\nEen van hare vriendinnen aan de academie van South-\nKensington had twee broeders, die na hun drukken dagelijkschen\narbeid als teekenaars op een fabriek de avonden aan de socialistische\npropaganda besteedden. Beiden waren ze vurige verdedigers\nvan de theorieën van Marx en Lassalle en zonder\nboos en heftig te worden, kon geen van beiden ook maar de\nminste bezwaren hooren inbrengen tegen hun socialistisch ideaal.\nHun zuster, Edith Craven, bracht Marcella met hen in kennis,\nen de broeders, vol van de beteekenis, die de vrouw voor\nhunne beweging had en van\' de belangrijke rol, die zij speelt\nin hunne toekomstmaatschappij, brachten het jonge meisje mèt\nde ontwikkeling, die zij uit de van hen geleende boeken en essays\nen vlugschriften putte, een eerbiedige hulde, die haar in eigen\noogen verhief en haar zich als tot groote dingen voorbestemd,\ndeed gevoelen.\nDaar kwam het bericht van Mr. Boyce\'s verheffing tot eigenaar\nvan Mellor-Park ; het wekte bij Marcella een sluimerende\neerzucht, en Anthony en Louis Craven bemerkten het terstond.\n“Je bent blij, dat je ons Bohème adieu kunt zeggen”, zei Anthony\neens, toen hij Marcella zag zitten met photografieën van Mellor-\nPark. //Wat werkt dat gif van het bezit toch gauw ""\n“Meen je dan, dat ik mijne overtuiging zal veranderen of\ndat ik een huichelaarster kan worden, omdat ik pleizier heb\nin dingen die mooi zijn en oud? Zal ik daar op Mellor dan\ngeen armen om mij heen hebben en geen werk genoeg vinden\nvoor mijn hand ? \'t Is niet aardig en niet eerlijk van je. Maar\n\'t is hetzelfde liedje, dat zooveel hervormingen tegenhoudt —\nonderling wantrouwen."\nEn met een soort van stille energie zei ze tot zich zelve,\ntoen ze van die vrienden afscheid had genomen : “Wacht\nmaar, ik zal het hun wel laten zien!"\n\nMAKCELLA. 303\nOnwillekeurig was het gesprek aan de lunchtafel van\nLord Maxwell weer gekomen op het onderwerp van den\ndag, den slechten oogst en daarbij de lage prijzen van de\nlevensmiddelen, de gedruktheid van het boerenbedrijf en de geringe\nverdienste van den kleinen burgerstand.\n//Ik weet niet, wat er dezen winter voor de menschen moet\nworden gedaan/\' zeide lord Maxwell, als men ze ten minste\nniet voor goed tot paupers wil maken. Geld te geven is gemakkelijk\ngenoeg. Onze grootvaders zouden maar vrijgevig zijn\ngeweest met steenkool en dekens en er zich verder niet om\nhebben bekommerd. Wij komen er zou eenvoudig niet af."\n„Neen", zei lady Winterbourne. /rHet drukt iemand\nbepaald terneer. De vorige winter blijft mij bij als een\nnachtmerrie. A die verhalen, die men hoorde en die ongelukkige\ngezichten, die men zag, hoewel men nooit ophield\nmet geven. En toen juist wou Eduard mij een nieuw stel\nbont koopen en ik vroeg hem, het asjeblieft niet te doen,\nmaar hij lachte er mij om uit."\n//Maar lieve," viel de ongetrouwde zuster van lord Maxwell,\ntevens de vrouw des huizes, hierop in, //maar lieve, als niemand\nbont kocht, dan zouden er weer andere menschen heel\'arm\nworden, is het niet, daarginder in Rusland — of aan de Hudsonsbaai\n— of waar dan ook? Daar moet men toch ook aan\ndenken. Neen, zeg maar niets, Aldous! Ik weet wel, dat je\ndit maar een uitvlucht wilt noemen. Maar ik noem het gezond\nverstand."\nAldous glimlachte haar intusschen maar eens flauwtjes toe;\nhij had het al lang opgegeven, de economische denkbeelden\nvan zijne oudtante te willen verhelderen en zij merkte ook wel,\ndat hij van zijne plaats naast lady Winterbourne het druk had\nmet het observeeren van Marcella Boyce.\n“Het is net als lord Maxwell zegt," antwoordde lady Winterbourne,\n//vroeger was iedereen met liefdadigheid tevreden en\nonze grootmoeders gingen door voor zeer goede vrouwen. Ik\nweet niet, waarom wij, die ons zelven zooveel meer moeite\ngeven, niets dan dorens op dat pad vinden, terwijl voor haar\nde rozen waren."\nDe gastvrouw zag eens rond en was blij, dat de bedienden\nniet meer in de kamer waren.\n“Miss Boyce vindt ons allemaal op den verkeerden weg,\n\n304 MARCELLA.\ndenk ik,” zei lord Maxwell en lachte tegen Marcella. “Ik\nheb zoo een en ander gehoord van hare opinies," en hij keek\nhaar vriendelijk aan met de overreding van den ouderdom, als\nom haar tot praten uit te lokken.\nHaar slanke vingers kruimelden zenuwachtig aan een stukje\nbrood naast haar; ze hield haar hoofd een weinig gebogen. Bij\ndie uitdaging keek ze plotseling op. Zij was er zich volkomen\nvan bewust, wie hij was; zoowel den staatsman van beteekenis\nop zijn eigen voorvaderlijken grond als den man van levenswijsheid\nen ernst, die goedgunstig naar de dwaasheden van een\njong meisje wil luisteren, zag zij in hem. Maar zij had zich\nvoorgenomen, zich niet van haar stuk te laten brengen.\n„Wat heeft u van mijne opinies gehoord?" vroeg ze hem.\n“U maakt ons wat bang," zei hij zonder rechtstreeks op\nhare vraag te antwoorden. //U begrijpt we kannen op \'t\noogenblik niet veel lijden en een profetes aan den kant der\ntegenpartij zou ons slecht passen/\'\n„O, maar ik behoor niet tot de radicalen!" zei Marcella\nuit de hoogte. //Wij socialisten strijden niet voor ééne politieke\npartij in het bijzonder. Wij nemen, wat we van elk\nhunner kunnen veroveren."\n//Zoo, dus u noemt zich socialist? Is u een echte, van\nzuiver allooi?"\nDe aardige opgewekte toon van lord Maxwell gaf te verstaan,\ndat hij na een morgen van druk werk recht meende te\nhebben op wat amusement aan tafel.\n“Ja, ik ben socialiste," zei ze langzaam, hem aanziende,\nylk moest het ten minste zijn — naar mijn geweten."\n“Maar niet met uw verstand?7\' en lachend: „Gaat het ons\neigenlijk niet allen zoo?"\n„Neen, volstrekt niet," riep zij uit, geprikkeld in haar\nenthousiasme en in haar ijdelheid door zijn manier van spreken.\n//Beide, mijn verstand en mijn geweten, maken mij tot socialiste.\nAlleen die akelige liefde van mij voor weelde en allerlei\nnietige voorrechten — iemands minst goede eigenschap —\ndie doet mij aarzelen, steunt mij in mijn verraad! Ik weet\nzeker, dat de menschen, met wie ik in Londen werkte, mij\nvalsch zouden noemen, dat weet ik."\n„En meent u nu wezenlijk, dat de wereld nog eens van voren\naf aan moest worden gemaakt en dan op heel andere manier?"\n\nMARCELLA. 305\n“Ik vind, dat de dingen allerellendigst en ondragelijk zijn,\nzooals thans het geval is/\' barstte ze even later uit. De londensche\narmen, dat was al erg genoeg; de armen hier lijken\nmij er nog erger aan toe te zijn! Hoe kan het toch in iemand\nopkomen, dat zulk een knechtschap en zulk een armoede —\nzulk een verminking naar lichaam en ziel —dat zoo iets maar\naltijd zal kunnen voortduren."\nLord Maxwell fronste de wenkbrauwen. Maar wonderlijk\nwas het niet, dat Aldous die oogen van Marcella heerlijk\nmooi vond.\n„Meent ge wezenlijk, mijn beste miss Boyce/\' vroeg de\noude heer haar kalm, „dat als alle eigendommen morgen\naan den dag verdeeld werden, dat niet den dag daarna door\nde kracht der natuurlijke ongelijkheid al dat werk weer onge-\n.daan zou zijn gemaakt en dat we al heel gauw onze armen\nzouden terughebben?"\nHet banale van die opmerking, „courantengeklets7\' zouden\nde Cravens hebben gezegd, deed een glimpje van minachting\nover het schoone opgewonden gelaat van het meisje gaan.\nToen begon ze vlug en knap te spreken, blijkbaar best op de\nhoogte van de geijkte termen der partij en toonde een goed\ngeheugen voor de hoofdargumenten en de voorbeelden van een\nbrochure, die,onlangs in Londen druk was besproken, —zooals\néén persoon aan tafel, die zich niets op zijn gemak gevoelde,\nmaar al te goed bemerkte.\nEn toen, al meer geïrriteerd door de vriendelijke aandacht\nvan lord Maxwell en zijn tusschenvoegsels nu en dan, dompelde\nzij zich in de geschiedenis, viel de klasse der grondbezitters\naan, sprak over bepalingen voor den veldarbeid, de nieuwe\narmenwet en andere groote zaken, alles met dienzelfden forschen\nstroom van levendige, schilderachtige woorden en alles met\ntotaal voorbijzien — zoo kwam het haar verontwaardigde gastvrouw\nvoor — van de manieren en de bescheidenheid, die een\njong meisje pasten en dat nog wel nu ze voor \'t eerst de gast\nwas in een vreemd huis. En dan nog wel dat meisje Eichard\nBoyce\'s dochter!\nAldous sprak nu en dan een woordje mee, haar ten deele\ngelijk gevend, maar trachtend het gesprek een andere wending\nte doen krijgen. Maar Marcella was te opgewonden, om -te , <•\nworden geleid en zij sprak zich uit, krachtig genoeg, dat is zeker.\n\n306 MARCELLA.\n//Komaan," zei lord Maxwell eindelijk ondanks al zijn savoirfaire\ntoch geprikkeld door sommige harer woorden, “ik merk\ndus, dat u het eens is met een goeden man, wiens boek ik\ngisteren las en die zegt: //De landheeren van Engeland hebben\ner altijd een laag en boosaardig genoegen in gehad, om te\nprofiteeren van anderer ellende! Wel, Aldous, mijn jongen,\nwij zijn geoordeeld, jij en ik, geen pardon meer!”\nDe man, wiens wijs bestuur en milde geest een geheele streek,\ndie van hem afhankelijk was, meer dan veertig jaren van welvaart\nhadden bezorgd, keek met fonkelend oog zijn kleinzoon aan.\nToen aarzelde Marcella, keek naar Aldous en begon zich\nklein te gevoelen.\n„Natuurlijk vindt u mij heel belachelijk/\' zei ze met veranderde\nstem. f/ïk geloof ook, dat ik dat ben. Ik ben net\nzoo onstandvastig en weifelend als ieder ander en ik haat er\nmijzelf om. Taak genoeg kan ik, als iemand mij de dingen\nvan een anderen kant uitlegt, evenzeer overtuigd worden als\nik dat word door de socialisten; ze hebben mij in Londen altijdgeplaagd,\ndat ik de prooi was van den laatsten debater. Maar\ndat kan toch geen verschil maken in iemands geooel; dat wordt\ner toch niet anders door."\nEn half smeekend tot lord Maxwell — //het komt al, als\nik van ons huis naar het dorp ga; als ik de hutten zie, waar\nde menschen in wonen; als men dan warm in het rijtuig zit\nen men gaat in den reegen een vrouw voorbij met gescheurde,\nvuile kleêren en vermoeide trekken en als men dan bedenkt,\ndat die menschen op niets recht hebben, als ze oud worden,\ndat ze naar niets voor de toekomst verlangend kunnen uitzien\ndan naar liefdadigheid, waarvoor wij — wij, die alles hebben —\nook nog dankbaarheid van hen verwachten en als ik dan weet,\ndat ieder van hen in één jaar meer nuttigen arbeid heeft verricht,\ndan ik in mijn heele leven zal doen, dan voel ik, dat\ndeze heele maatschappij verkeerd is en op haar hoofd staat en\nslecht is." Haar stem werd wat hooger, de nadruk hartstochtelijker.\n“En als ik, hoe onbeduidend ik ook ben, niet vóór ik\nsterf, meehelp, om daarin verandering te brengen, dan kon ik\neven goed niet hebben geleefd."\nToen liet lord Maxwell het antwoorden over aan lady "Winterbourne,\ndie met vrouwelijken takt voor afleiding van het\ndiscours zorgde, maar bij zich zelven overlegde hij met groote\n\nMAKCELLA. 307\nbangheid en zorg, of zijn kleinzoon Aldous de man was, om\ndie krachtige jonge vrouw te leiden en of het gemakkelijk zou\nwezen te leven met iemand, die zulke oogen en zulke emoties\nhad, met een personaliteit als dit jonge meisje.\nEn Aldous scheen op haar zijn hart te hebben gezet. In\nde huiskamer van de pastorie had hij haar het eerst ontmoet\nen later had hij dikwijls pogingen gedaan om de kennismaking\nvoort te zetten, altijd met de onaangename bewustheid, dat hij\nzijn grootvader geen pleizier deed met die hulde aan de dochter\nvan den antipathieken Eichard Boyce. Maar die dochter\nscheen niets te bemerken van den afstand, waarop de adel uit\nden omtrek zich hield van het gezin der Boyces. Zij was\nblijkbaar vol van al het nieuwe, dat zich aan haar voordeed,\nvan het deftige oude huis, en zijn geschiedenis, de mooie landstreek,\nhet karakteristieke van de plattelands- in tegenstelling met\ndat der stadsbevolking en zij had met hem over alles en nog wat\ngepraat met een verve en een 1\'rischheid, een afwezigheid van\nconventie en banaliteit, een warme menschelijke sympathie,\nvermengd met een atoompje ijdelheid en overdrijving, die hem\naan haar hadden geboeid. Daarbij werd al wat ze sprak door\nden glans van hare opgewekte, levendige schoonheid bestraald\nen wat Aldous in zijn engelsche terughoudendheid mogelijk in\neen meisje met minder geestige oogen en een minder lieven\nmond zou hebben afgekeurd, bewonderde hij in haar. Hij\nhad bijna vergeten wat hen scheidde, toen een briefje van Mellor\nover den ruil van jachtterrein, door zijn grootvader zeer uit\nde hoogte, met verwijzing naar den rentmeester beantwoord\nwerd, waardoor schijnbaar alle kans op toenadering tusschen\nMellor-Park en zijne eigen familie vervlogen was.\n"Wij weten intusschen reeds uit Marcella\'s bezoek op Maxwell\nCourt, dat Mr. en Mrs. Boyce hunne gekrenktheid en\nlord Maxwell zijn familietrots terzijde hadden gesteld en dat\nde nadere kennismaking niets meer in den weg stond. Wat\nhad hij zich terstond tot haar aangetrokken gevoeld, wat een\nleven in haar en welk een belangstelling! Wat een uitdrukking\nin elk harer bewegingen; hoe gemakkelijk en stoutmoedig\ntrad ze op! En toch — niets ruws of grofs of hards aan\nhaar — eerder viel er in dat gemoed diepte aan diepte te\nontdekken van teederheid en zachtheid en toewijding.\n\n308 MAKCELLA.\nZoo mijmerde Aldous Raeburn, als hij reed of liep door de\nvelden van zijn grootvaders landgoed, waarvan hij de eenige\nerfgenaam was. En het waren dezelfde dingen, die hem en\nMarcella boeiden, die het leven voor hen een zaak van zo»\noneindig groot gewicht maakten. Ook hij had veel studie gemaakt\nvan al wat het sociale leven raakte; zijn vriendschap\nvoor den jongen enthousiasten Edward Hallin, die na een\nschitterde academische loopbaan in \'t noorden van Engeland\nlezingen hield in fabrieksdistricten voor het volk en door innige\nmenschenliefde gedreven, daar bemoediging en vertroosting en\norganisatie bracht, had hem midden in den stroom der controversen\nvan de verschillende richtingen op sociaal terrein gebracht.\nZijn grootvader had steeds uitstekend zorg gedragen voor\nhet landgoed en de bewoners, maar Aldous Eaeburn gevoelde\nandere verplichtingen tegenover zijn ondergeschikten, al kon\nhij die nog niet in vasten vorm zich voorstellen. Zijn vroeger\neconomisch en godsdienstig en politiek geloof wankelde en\nzijn loopbaan als landheer en staatsman was hemzelven nog ver\nvan duidelijk, maar één ding wist hij zeker, dat het dogmatiseeren\nen polemiseeren thans, in dezen tijd van gisting, meer\ndan de practische noodzakelijkheid volstrekt vereischte, idiotenwerk\nwas.\nDoch in die dagen van ontwakende liefde dacht de dertigjarige\nman aan geen strijd tusschen zijn plichten als landheer\nen als wijsgeerig bespiegelaar; alle bezwaren waren van hem\nweggenomen, met verrukking bespeurde hij aan zich zelven\nde nadering van den hartstocht, de mogelijkheid van een\nalgeheele overgave der gansche persoonlijkheid, iets, waarnaar\nhij had gehongerd, meenend dat zoo iets voor hem niet zou\nzijn weggelegd, hem, wien zooveel mooie en talentvolle vrouwen\nen meisjes nooit het hart sneller hadden doen kloppen.\nEn de smet op den naam haars vaders? O glorie van zijn\nfamilietrots 1 Hadden dan voor niets de Maxwells geslachten\nna geslachten aan het hoofd gestaan van den adel uit het\ngraafschap, dus van die kringen, waarvan afhing, of althans-\nMarcella en haar moeder met open armen in de maatschappij\nzouden worden ontvangen? Hij voelde zich gelukkig, wonderlijk\ngelukkig, dat reeds terstond bij den aanvang hunner liefde\nhij de gelegenheid kreeg met zijn sterken arm haar te beschermen.\ndigital copyright 2006\nwww.historicfuture.nl\nMAKCELLA. 309\nHaar hervormingsplannen? O, laat zij ze maar aan hem\ntoevertrouwen, laat ze haar Utopia ontwerpen, hij wil de\nnederige handlanger']
|