Notes |
['HOoms (codes) XNFX 228; XNMX 228; XOX 230; \n\n[p.227]\n“Benijd en Beklaagd, door Mevrouw van Westhreene.\nHaarlem, W. O. de Graaff, 1879.\n\n[…]\n\nDaphne, door Mrs. Edwardes. Amsterdam, P. N. van\nKampen en Zoon, 1879.\n\nIn Vuur en Stormwind, door W. N. Wolterink.\nDordrecht, J. P. Revers, 1879.\n\nToen ik voor eenigen tijd in een onzer beste maandschriften het\nartikel las waarin een dame het Kamerlid van Houten half vergoodt\nwegens zijn krachtig optreden voor de rechten der vrouw, heb ik,\nten spijt van alle mogelijke moeite, volstrekt niet kunnen vinden\nwat zij eigenlijk verlangde dat gedaan of veranderd moest worden\ntot verbetering van het bestaande. Duizende woorden heb ik genoten\nmaar vruchteloos bleef ik zoeken naar het eigenlijke doel van\ndat schrijven. Toch geloof ik niet dat de wensch overdreven is\nwanneer een lezer vraagt, waarom datgene wat hij voor zich heeft,\ngeschreven werd.\nVerlangt de schrijfster dat de wetgeving gewijzigd worde en\nmannen en vrouwen voortaan gelijke rechten en verplichtingen zullen\nhebben? Moet de gehuwde vrouw haar eigen vermogen zelf beheeren,\nmaar de man dan ook niet langer aansprakelijk zijn voor\nhare uitgaven? \'k Heb er vrede mede, maar vrees alleen dat het\nuitpluizen van \'tgeen voor rekening van den een of de ander\nkomen moet allicht tot tooneelen aanleiding geven zal die de\nmannen nog meer huiverig zal maken om te trouwen, dan zij dat\nnu reeds zijn door het opschroeven der wijze van leven in alle\nstanden. Of daardoor de zedelijkheid bevorderd zal worden, betwijfel\nik evenzeer, terwijl \'t stellig evenmin natuurlijk als wenschelijk is\ndat zoo vele vrouwen door het ongehuwde leven niet weten wat te\ndoen, \'t zij om een bestaan te vinden \'t zij om zich nuttig bezig te\nhouden. Zien de vrouwen er veel heil in het stemrecht te ver-\n\n228 BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.\nkrijgen, waaraan zoovele mannen blijkbaar geen groote beteekenis\nhechten, maar zullen zij dan ook de lasten dragen van de militie\nen de schutterij, en de gehuwden onder haar den vrijdom verliezen\ndien de fiscus haar thans toestaat? Zullen zij wel gelijke aanspraak\nmogen maken bij vacaturen aan post en telegraaf en spoorwegwezen,\nmaar niet belast worden met nacht-, loop- en reisdiensten?\nIk vraag dat alles maar, omdat zooveel geklaagd en zoo weinig\nduidelijk verklaard wordt, wat men eigenlijk wil. Academische\ngraden kunnen de vrouwen nu krijgen, en toch niet dan bij hoogst\nzeldzame uitzondering maken zij van die gelegenheid gebruik, hoe\ngroot de onbillijkheid ook werd uitgemeten toen die bevoegdheid niet\nverleend werd. De kunstacademie staat reeds sinds lang voor haar\nopen, maar alweer is het aantal al zeer beperkt van de vrouwen die\ner zich oefenen voor een levensonderhoud. Elk handelsbedrijf en\nelke winkelnering kunnen zij vrijelijk oefenen. Maar toch blijven\ngebaarde mannen voortdurend damesstoffen en tulles en kanten enz.\nplooien en schikken om aan de koopgrage juifers te laten zien, hoe\nkeurig dit kwastje of strikje haar staan zou mits zij \'t zoo of zoo\nwisten te dragen! ! !\nWat wil men toch ? XNFX\nMocht \'t ons mannen echter eens voor een enkel oogenblik vergund\nworden te zeggen wat wij in deze quaestie verlangen, clan zou stellig\nuil den mond van allen deze wensch gehoord worden: dat wij bevrijd\nmochten blijven van die halfheden — onduldbaar op elk gebied —\nhalf vrouw en half man, evenmin krachtig als zacht, maar een\nmengelmoes van \'t een en \'t ander wat een ieder tegenstaat, omdat\n\'t niemand geheel kan voldoen. Want het onvertogen woord in den\nmond der vrouw kwetst oneindig meer, dan de ruwe vloek vau de\nlippen van den onguren gast. XNMX\nAlles wat de vrouw spreekt en doet blijve rein, \'t getuige van\neen angstvallige gehechtheid aan zedigheid en van een ware huivering\nvoor alles wat onedel is en laag. Wij mannen stellen de vrouw\nte hoog, dan dat wij haar kunnen zien afdalen tot datgene wat bij\nhet ruwere geslacht wel is af te keuren maar toch nog eenigszins te\nverklaren uit zijn omgeving, zonder inderdaad beleedigd te worden\nin ons gevoel. Wat wij van den man aan onbehoorlijks dulden,\nis ons ondragelijk bij de vrouw.\nZóó sterk spreek ik mijne overtuiging uit, omdat ik mijn leed\n\n\nBIBLIOGKAPHISCH ALBUM. 229\nwezen wenscli te wettigen over het onderwerp hetwelk eene zoo\nbegaafde schrijfster als Mevrouw van Westhreene, gekozen heeft voor\nhaar laatsten roman. In Benijd en Beklaagd is een echtbreuk de\nspil waarom het geheele verhaal draait. Nu zal ik niet eens lang\nspreken over het afgezaagde en versletene van dat onderwerp voor\neen roman, al mocht men vertrouwen dat onze auteurs eindelijk\neens iets nieuwere en frisschers zouden vinden; maar ik wil vooral\ngevraagd hebben of \'t eiken lezer niet pijnlijk moet aandoen, bladzijde\naan bladzijde bezig gehouden te worden met datgene wat men ten\nonzent gelukkig toch nog zoowel een maatschappelijk als een zedelijk\nkwaad noemt ? Hoe wordt de verbeelding van den lezer verontreinigd,\nwanneer hij in een boek al dadelijk den toeleg der eene\nvriendin ontdekt om meester te worden van den man der andere,\nen hoe hinderlijk moet \'t der vrouw van. smaak en gevoel zijn zulk\neen lectuur voort te zetteu onder het oog van mannen.\nIk spreek dit oordeel vrij uit, omdat de schrijfster in de Oudvelders\nbewezen heeft fantasie genoeg te bezitten om in ons rijke menschenleven\nflinker en beter grepen te doen, en dat dus zij vooral zich\nniet behoeft te vergenoegen met onderwerpen door de buitenlandsche\npers al zóó afgezaagd, dat men daar haast geen verhaal zonder\nechtbreuk meer mogelijk acht. Te aardig zijn ook hare andere personen\ngeteekend en te goed gedacht, dan dat zij armoede van verbeelding\nkan pleiten als verzachtende omstandigheden. En ik herhaal\n\'t, dubbel hinderlijk is de behandeling van zulk een onderwerp,\ndoor een vrouw van beschaving en talent.\n\nDat de heer Swarth in zijn André tot het gebruik van dergelijke maatschappelijke feiten vervalt als intrigue van zijn verhaal is veel verklaarbaarder, want te vergeefs zoekt gij in dien geheelen roman naar een enkel karakter wat u aantrekt, terwijl er in Benijd en Beklaagd vele zijn die ge ‘beklaagt’, in zulk een omgeving gebracht te zijn. Daarenboven wil de heer Swarth blijkbaar de loef afsteken aan alle mogelijke binnen- en buitenlandsche leveranciers van sensational romans. Want niet op de karakters, zelfs niet op nobele gedachten, niet eens op een aangenamen vorm en een bevalligen stijl legt hij zich toe, maar uitsluitend op verrassingen en verbazende ontknoopingen. Wat vindt men niet al in dit boek, of liever, wat ijselijks zoekt men er te vergeefs? Een dienstmeisje dat verleid wordt, en nog wel een jodinnetje door een Christen, een\n\t\n[p. 230]\n\t\n\ngetrouwde dame die met een heer op den loop gaat, een diefstal, vervolgens een moord, en eindelijk, opdat er toch niets aan de menu outbreke, tot een zelfmoord toe. En dat alles gaat zoo geleidelijk en wordt zoo gezellig verteld, dat niemand er slapelooze nachten van krijgen zal, ook omdat bijna alles verwonderlijk natuurlijk loopt. \'t Is wel een soort van verhalen waaraan wij sedert Christemeyer en Michiel Adriaan zaliger wat ontwend zijn, maar die moderne smidsjongen, waarvan Van Maurik Jr. ons vertelt, zou toch wat in zijn schik zijn als iemand dezen roman voor het tooneel bewerkte dat hij en zijne karnuiten zoo gretig bezoeken. Gevangen nemen en moorden en stelen en ontvluchten uit de handen der policie, zou in zoo\'n kroegtheater een heerlijk effekt doen.\n\nOf zulke boeken echter een aanwinst zijn voor onze letterkunde, daaraan waag ik \'t te twijfelen XOX. En toch, hoe gemakkelijk schrijft en groepeert ook deze novellist, en hoeveel goeds zou hij kunnen leveren, indien hij een andere richting volgde.\n\nWant van hem te zeggen wat van den nieuwen schrijver, den heer van Groenendaal, gezegd moet worden, dat hij alleen meer oefening noodig heeft orn inderdaad iets voortreffelijks te leveren, gaat niet aan, getuige menig vroeger werk van den heer Swarth. Het verhaal zonder titel, zoo als dit boek heet, - eigenlijk de meest opzien- wekkende titel mogelijk - moge nog wat los in elkander zitten, en onwaarschijnlijkheden er nog gedurig onmisbaar in zijn om de intrigue voort te helpen en den knoop ten slotte te ontwarren, toch zijn de tafereelen welke wij telkens ontmoeten zoo goed gedacht en even vernuftig gekozen als bekwaam uitgewerkt, dat inderdaad een goed schrijver in hem gewacht mag worden. Om het vele fraaie in de details let men niet op het gezochte dat in allerlei dialecten en spreekwijzen nog hinderlijk is, want in een volgend werk zullen die zwakke krukken wel weggeworpen worden door den schrijver.\n\nOf zijn naam echter de ware dan wel een verdichte is, daarvan weet ik niets af. De dames-schrijfsters hebben ons zoo gewend aan het gebruik van eens anders naam, dat er thans een volkomen verwarring te dezer zake heerscht. \n\nDat men door het eenvoudig weergeven van eenvoudige toestanden een groot aantal lezers winnen kan bewijst een Farina overtuigend. Niet ik zal hier weer als zijn lofredenaar behoeven op te treden, en zou dat ook thans ongaarne op nieuw doen, nu hij\n\t\n[p. 231]\n\t\n\nwel wat te veel schrijft en daardoor niet alles meer dien stempel van zorgvuldige bewerking draagt waardoor zijne eerste romans wel degelijk uitmuntten. Maar nu mejufvrouw van Deventer en Dr. Epkema zijn: Eer hij geboren werd en De Drie Minnen en zijn Verborgen Goud en die aardige Schetsen en Verhalen in zulk goed en vloeiend Nederlandsch hebben weergegeven, wat bij den gemeenzamen toon van dezen schrijver lang geen gemakkelijk werk is, en de uitgever evenzeer buitengemeen zorg gedragen heeft voor den vorm waarin die boeken verschenen zijn, zou \'t zelfs onbillijk wezen indien ik ze niet aanbeval aan hen die met ingenomenheid de vorige boeken ontvangen hebben van een schrijver, wiens kring van lezers in Italië en Duitschland steeds grooter wordt.\n\nMaar als ik den heer Rogge een woordje van lof doe toekomen voor zijne uitgaven, dan waarlijk verdient de heer Beyers dat evenzeer. Want het boekje van Groenendael is al zeer fraai, met dien flinken druk op dat degelijk papier.\n\n231\n[…]\n\nWat Black in zijn Prinses of Thule zoo gelukkig voor het Noorden\nheeft weten te schilderen, het natuurkind in opleiding en vormen\nen gedachten, maar de vrouw wier hart door dien eenvoud\nzoo rein en onbesmet gebleven is dat de man van beschaving en\nwaren adel in haar zijn ideaal ontmoet, dat heeft Mevrouw Edwardes\nvoor zuidelijk Engeland in haar Daphne geteekend. Aardig opgevat\nen los en bevallig weergegeven. Zij gaat echter verder dan Black,\nwant ook de basbleu laat zij tegenover haar natuurkind staan. Niet\nde begaafde en geniale vrouw, die als een Hanna Moore en anderen,\necht vrouwelijk blijft in spreken en handelen en opvattingen en\nwenschen, maar de vrouw van geleerdheid. "De hedendaagsche\n"basbleu neemt weinig aan wat niet tastbaar of zichtbaar is," zegt\nzij. En dan verhaalt zij van zusjes die tusschen de veertien en\nvijftien zijn, en die redeneeren over "zenuwkanalen en knoopen en\n"bloedvaten; die niet uit haar kleeren groeien, maar differenteeren,\n"die alles weten van de zwaartekracht en het polaarlicht en zon-\n"nenstelsel; en die een heer noemen: een concreet van accidenten,\n"inhaerent aan een stof, een illusoir complex, samengesteld uit een\n"toestand van groepen"!\nMaar niet dan bij groote uitzondering vindt ge spotternij van\ndien aard in dit boekje. Over \'t geheel munt het uit-door een inderdaad\nidyllisch karakter, schetsachtig eer dan uitgewerkt, maar\n\n232 BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.\nallerbevalligst van vorm en al zeer goed vertaald, \'t Is inderdaad\neen aanwinst voor ons lezend publiek.\nToch is \'t, na al die gemaakte personen en toestanden en al\ndie verliefde jonge jufvrouwen en ontrouwe echtgenooten plus een\naantal doortrapte booswichten in zwarten rok en witten das, werkelijk\neen verademing, eindelijk weer eens onder menschen te leven van\nvleesch en bloed en vol van de edelste gevoelens en hartstochten,\nzij \'t dan ook in ruwheid geuit en door onmenschelijkheid maar al\nte veel ontsierd. Ik bedoel de lezing van de verhalen van den heer\nWolterink, alle uit de eerste tijden van onzen strijd tegen Spanje.\nLaat opkomen wie wil, tegen historische romans; maar niemand\nzal durven ontkennen, dat zulke herinneringen aan de heldendaden\nvan eenvoudige burgers als onze voorvaders waren, uitnemend geschikt\nzijn voor een geslacht als het levende, dat door weelde en\ngemak verwend is en hier en daar reeds woorden laat hooren die\neer zouden doen denken aan de verkiezing van een schandelijke\nmaar vredige overgaaf boven een eervollen maar wanhopigen strijd,\nwaar \'t de handhaving onzer nationaliteit geldt! Ik durf dit boek\nmet volle vertrouwen onder de aandacht brengen van allen die nog\nniet zoo laag gedaald zijn, dat zij het behoud van hun goed stellen\nboven het behoud van hun land en van hun nationaliteit en hun\nonafhankelijkheid. Dat mogen geheel andere tijden geweest zijn\ndan de tegenwoordige, en geheel andere en viel bescheidener middelen\ntoen toereikend voor het verkrijgen van de groote zegepralen\ndie wij destijds behaalden, maar waarlijk ook geheel andere mannen\nleefden toen in het ook nog niet zoo rijke land als thans. Zij waren\nde kinderen van hun tijd even als wij dat zijn van den onzen, ik\ngeef \'t toe, mits men mij ook maar toegeve dat het oude volk ook\nweer in het tegenwoordige herleven zou, zoodra ook thans geheel\nandere tijden weer die geheel andere mannen eisohen zouden. Laat\nons aan dat denkbeeld vasthouden!\nWij kunnen die opfrissching van oude herinneringen uitnemend\ngebruiken in deze dagen, en wanneer de heer Wolterink een woord\nvan dank van velen ontvangt die zijne flink weergegeven verhalen\nmet zekere nationale zelfvoldoening lezen, dan voeg ik er het woord\nbij, dat hij een goed werk verrichtte op een uitnemend daarvoor\ngekozen oogenblik.”\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))\n\nhist.mrt14']
|