*Art. in De Gids ARTICLE

Title *Art. in De Gids
Is same as work *Art. in De Gids
Author Pieter Nicolaas Muller
Reference
Place
Date 1869
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['title art: "Nieuwe Lectuur"\n\nThis novel \'could be set in any country where it has been adopted in translation […] Many people will agree with me in finding this possibility one of the book’s flaws. But fairness demands that I, who elicit the verdict, should also add that this work is almost exclusively a character study, on which the external environment in fact has no influence at all. And since this character has been chosen from the world of sensational novels, it is accordingly more cosmopolitan than national. […] And a smile will often play about your lips when you hear the young widow, too frivolous and callous to fulfil her own maternal duties, constantly dishing up wonderful stories about maternal love, of all things. […] How much better the book would have been, if the writer had been more modest in her aims, simpler in her views.\'\n\n[p.78]\n“Maar wanneer ik nu eindelijk E. Marlitt noem als de schrijfster\nwaarover ik hier wel een woordje wilde zeggen om haar burgerregten\nonder ons te doen winnen, dan toont alligt een glimlach\ndie op de lippen mijner lezers speelt, dat ik dwaal in\nmijne onderstelling, als ik haar eene vreemdelinge onder ons\nacht. Goud Elsje, voert men mij misschien te gemoet, is een\nroman die in Duitschland al drie uitgaven beleefd heeft en die\ndaarenboven in schets; reeds tot sieraad van de Gartenlaube verstrekte.\nZou die onbekend zijn in Nederland? Ik meende \'t\nin waarheid, ja ik meen \'t nog, te oordeelen althans naar wat ik\nin mijne omgeving daarover vernam. En moge al Gold Else,\nmisschien door de Gartenlaube, enkele kennissen bij ons opgedaan\nhebben, dat kan niet het geval zijn met het Geheim der\nOude Mamsell, dat niet alleen bij onze Duitsche naburen tal\nvan lezers vindt, maar waarvan reeds Engelsche en Zweedsche\nen Eussische en Italiaansche vertalingen aangekondigd, zoo niet\n\n\nNIEUWE LECTUUR. 79\nverschenen zijn. Ik weet niet of het eerste boek al dezelfde\nonderscheiding genoten heeft, maar wel weet ik dat één enkele\nroman als die mij meer waard is, dan een tiental novellen als\nde tweede. Laat ik u beide met een paar woorden schetsen.\nDe intrigue van het verhaal zal ik echter zoo zorgvuldig mogelijk\nsparen. Daarin toch stelt de lezer gewoonlijk veel meer\nbelang dan in de behandeling der stof, hoewel die behandeling\ndikwijls vrij wat meer talent eischt en ook toont, dan\nhet leggen van dien nu eens onmisbaren knoop in een verhaal.\nMoge de nieuwsgierigheid mijner lezers eenvoudig geprikkeld,\nmaar verre van bevredigd worden, zoodat zij eenige begeerte\nhebben om nader kennis te maken met de hoofdpersonen dezer\nnovelle. Dat ik u echter in een burgergezinnetje breng, hebt\nge wel al reeds begrepen.\nHet begin is heel aardig geschreven, \'t Is een tooneel in\nde hoofdstad B. \'t Heeft er den geheelen dag zoo digt en onophoudelijk\ngesneeuwd, dat alle daken en vensterbanken en\nstraten als bedekt zijn met een dikke smetteloos witte peluw,\nwaarin het gewoel en geraas der zich ijlings voortspoedende\nmenigte geheel verdoofd wordt. Tegen den avond komt een\nhevige stormwind opsteken die de dwarrelende sneeuwvlokken\nzoo wild en woest door elkander jaagt, dat de talrijke voetgangers\nin de drukste straat der stad, met hunne verkleumde\ngezigten en onvasten tred op de glibberige trottoirs, een werkelijk\naardig gezigt opleverden voor degenen, die veilig achter\nde kolossale spiegelruiten der prachtige winkels gezeten de\ndiep in kraag en bont gehulde figuren van den meest verschillenden\naard zien voorbijwaggelen. Daar komt echter uit een\nzijstraatje een alleraardigst meisje met zoo elastischen en nog\nwaarlijk vluggen tred de hoofdstraat oversteken, dat ge overtuigd\nkunt zijn met eene even gracieuse nijging door haar begroet\nte worden op dat gladde trottoir als stond zij op het\nparket van een salon, wanneer ge het voorregt zoudt mogen\ngenieten aan haar te worden voorgesteld. Dat zij geen groote\ndame is, weet ge reeds door haar in de drukke straat, bij\ndat weer en op dat late uur, alleen te zien, en daarenboven\ndoor haar wel proper, maar toch meer dan bescheiden toilet.\nHet nauwe en veel te kleine manteltje sluit eng om de slanke\ntaille en een oude half uitgepluisde mof, vast tegen de borst\ngedrukt, beschermt de afhangende tippen der katoenen voile\nvoor de wilde vlugt, waarmede de stormwind ze anders op en\n\n80 NIEUWE LECTUUR.\nneer zou jagen. Maar achter dat ruwe weefsel schitteren een\npaar heldere en vriendelijke kijkers in den vollen zonneglans\nder vrolijke jeugd. Hoe snerpend de sneeuwjagt ook moge zijn,\ndie vermag hij toch niet te doen neerslaan, en gedurig hechten\nze zich begeerig aan de rijk geschakeerde bouquetten van half\nontloken roosjes en donkere viooltjes, die zoo loos en schalks\nachter het spiegelglas der modewinkels van bals en concerten\nvertellen. Alleen dan, wanneer soms een ondeugende ijspegel\nzich onder de wollige sneeuwvlokjes mengt, dalen de lange\nwimpers ijlings neder, maar om ook weer onmiddellijk omhoog\nte rijzen, zoodra het gevaar voorbij is. Met een zeker genot\nzelfs en blijkbaar met opzet, biedt zij de heete en hoog gekleurde\nwang aan den kouden wind ter afkoeling, als had zij\nverfrissching noodig na vermoeij enden zoo niet onaangenamen\narbeid. Maar dat zal niemand verwonderen die weet, dat Elisabeth\nFerber zich snel huiswaarts spoedt van de meisjesschool,\nalwaar zij twee uur achtereen de guitige en niet altijd even\nattente nufjes pianoles heeft gegeven.\nPijlsnel vloog het meisje door straat en steeg, die nu eens\ndoodstil en somber en dan weer schitterend verlicht en woelig\nwaren, maar zij bemerkte van al die afwisseling rondom\nhaar niets, omdat zij van binnen geheel vervuld was van het\ngenot waarmede zij in de ouderlijke woning zou worden ontvangen.\nDaar zou zij haar vader vinden, aan de kleine tafel druk\nzittende te schrijven, maar die altijd, zoodra hij Elisabeth\'s tred\nop de trappen hoorde, het bleeke gelaat, dat zoo vriendelijk uitkwam\nonder de kap van de kleine lamp die het half bescheen,\nonmiddellijk naar de deur wendde. De pen, die den gansenen\ndag onverpoosd over het papier was heengevlogen, ging dan voor\neen wijl in de linkerhand rusten, terwijl de regter het aardige\nmeisje naar den ziekelijken man toetrok, die zijn lieveling\nmet een vriendelijken kus welkom t\'huis heette. De moeder\nzat met haar mand vol naaiwerk tegen hem over, maar zoo in\nde diepte gedoken, dat ook op haar arbeid de zwakke verlichting\nvallen kon. Nauw had ook zij de binnentredende hartelijk begroet\n, of zij wees al met den vinger naar de pantoffels, die gewoonlijk\nreeds lang naast het vuur op de verkleumde stonden\nte wachten. Op het deksel van de kleine kookkachel sisten\nvrolijk eenige appelen, terwijl het flikkerende pitje onder de\nkóffijkan, die op de tafel stond, met een flauw en blauwachtig\nschijnsel eene gansche compagnie tinnen soldaatjes ver\n\nNIEUWE LECTUUR. 81\nlichtte, die de zesjarige Ernst al met mannenmoed kommandeerde.\nVier smalle trappen hoog moest zij klimmen, eer zij ademloos\naan de ouderlijke deur stond. Daar gekomen, nam zij snel haar\nhoedje af, en bragt van onder haar manteltje een nagelnieuwe\nen met een dikken bonten rand prijkende jongensmuts te voorschijn,\ndie zij haastig op de gouden lokken drukte. En\nzoo getooid, trad zij triomfantelijk de kleine kamer binnen,\nwaar zij door den kleinen Ernst, die dadelijk naar haar toeschoot,\nmet een blijden jubelkreet ontvangen werd.\nIk zal de vreugde van den kleinen jongen niet schetsen\nnoch de blijdschap der moeder, toen Goud Elsje daar het eerste\nviertal blanke daalders met zekeren trots voor haar op de tafel\nuittelde, het eerste geld dat zij zelve, door eigen inspanning,\nten beste van het gezin verdiend had. Liever leid ik u bij\nhet gezin in, -waarvan ge toch eenigermate de geschiedenis\nmoet kennen, zoo ge er u gemeenzaam in zult vinden.\nGoud Elsje\'s moeder was eene arme freule, die als verlaten\nwees opgenomen was door een verren naastbestaande, de laatstovergeblevene\nvan haar zoo oud adellijk geslacht. De baron\nvon Gnadenwitz was zeer rijk en leefde vroeger als weduwnaar,\nop hoogen voet, met zijn eenig kind, waarop hij al de\nhoop voor de verdere toekomst van zijn naam bouwde. Ongelukkig\nwas de jonker echter een verwaten dwaas, die in zijn\novermoed een zijner jagers zoodanig mishandelde, dat de man\nhem uit wraakzucht om het leven bragt. Zoo waren dan op\neens al die luchtkasteelen van roem en eer vernietigd, en hij\nbleef alleen met de achttienjarige wees over, van de eens zoo\nbreede rij die zijn geslacht aan het hof en in het leger vormde.\nHij nam het meisje bij zich, meer uit hoogmoed echter dan\nwel uit medelijden, en weinig vermoedende dat het arme kind\nnog eenigen invloed op hem, den somberen en hooghartigen\nman, zou kunnen hebben. Toch bleek die mogelijkheid al zeer\nspoedig. Het beeldschoone meisje was jong en vrolijk, tintelende\nvan levenslust en schalkschheid. Weldra weerklonk weer\nblij gelach in de deftige veste, en soms plooide weer een glimlach\nde fijn gesloten lippen van den baron. Hij zelf voelde\nzich opgewekter in haar bijzijn, en al spoedig rees de vraag\nbij hem op : wanneer hij eens meer deed dan enkel barmhartigheid\naan haar oefenen? Wanneer de laatsten der Gnadenwitzen\neens een naam bestendigden, wiens ondergang immers\n\n82 NIEUWE LECTUUK.\nreeds historisch een onherstelbaar verlies zou moeten heeten ?\nWel was hij zestig jaar oud, maar nog fier was de houding,\nnog flink de stap, nog niet gebogen de rug, helder vooral\nnog het hoofd, en, wat meer nog zegt dan dat alles, hoog\nnog het hart en vol nog van het bewustzijn telg te zijn van\neen geslacht, dat nooit anders dan grooten en magtigen onder\nzijne zonen geteld had. Maar, helaas! alweer zou de hoop, die\nvoornamelijk op trots gegrond was, verijdeld worden. Zijn\nmeer eisenend nog wel dan vragend woord werd met eene weigering\nbegroet, die\' hij aanvankelijk onbestaanbaar achtte met\nde werkelijkheid. Een militair, even arm aan adellijke kwartieren\nals aan geld, won de hand, waarover de magtige baron\nmeende dat de wees zelfs geen regt had te beschikken, om de\ngroote verpligtingen die zij aan hem, haren weldoener, en aan\nhare geboorte had. Maar twintig jaar oud te zijn en vol levenslust,\nen dan de keus te hebben tusschen een stijven ouden baron\nen een wakker jong officier, is daar weifeling zelfs mogelijk?\nHad vroeger leed den hooghartige somber gemaakt, de nu\nondervonden smaad maakte hem daarenboven bitter. Niet ongestraft\nechter zou de beleediging blijven, den laatsten van zulk\neen geslacht aangedaan. In een eigenhandig geschreven testament\nvermaakte de baron zijn groot fortuin aan verre betrekkingen\nzijner lang overleden gemalin, en aan Anna Maria Perber,\nde onwaardige afstammelinge van zoo roemruchtige vaderen,\nalleen het half tot ruïne vervallen stamhuis, slot Gnadeck, "op-\n"dat zij ten minste later, in hare onvermijdelijke armoede, een\n"dak boven haar hoofd mogt behouden". Overbodig was daarbij\nelk verder legaat, want die muren waren gewijd door tallooze\nherinneringen aan haar edel geslacht; en nog nooit had een\nbewoner dier oude veste daarin iets anders genoten dan zegen\nen achting. Mogt de afvallige echter ook de waardij dezer\ngave nog miskennen en haar stamhuis voor geld veil hebben,\ndan wees dit testament het erfstuk toe aan het weeshuis van\neen naburig dorp.\nWat aanvankelijk satire scheen, bleek helaas! maar al te\nspoedig een vloek te worden. De voorspelde armoede kwam in\nwaarheid. *> Jaren van onbeschrijfelijk geluk waren lang het deel\nvan ons jolig paar, maar daar sloop eene kwijnende ziekte de\ndeur der woning binnen, en weldra was die krachtige en opgewekte\nmilitair genoodzaakt den dienst vaarwel te zeggen en\nkantoorwerk te zoeken, wat hem juist ontviel, toen zijn tweede\n\nNIEUWE LECTUUK. 83\nkind, een prachtige jongen, geboren werd. Toen was goede\nraad duur. Met moeite werd nog genoeg schrijfwerk opgespoord,\nom met de schrale opbrengst het leven der zijnen te rekken.\nEn wanneer de eenige dochter haar meesterlijk talent van pianospelen\nin de vroegere dagen van voorspoed niet zóó flink ontwikkeld\nhad dat zij al zeer jong, door les geven, eene aanzienlijke\nbijdrage in de ouderlijke kas kon brengen, dan zou het\nkarig brood der bedeeling het deel geworden zijn van haar,\ndie, had zij maar gewild, eene eerste plaats had kunnen vervullen\nin de hoogste kringen van het land.\nMaar vrolijk gestemd vond Goud Elsje hare ouders, toen zij\nzoo even bij hen binnentrad. Immers daar lag de brief voor\nhen van Eerbers eenigen en ongehuwden broeder, die als rentmeester\ndiende in de onmiddellijke nabijheid van hunne bijna\nbelachelijke bezitting, slot Gnadeck. Hij deelde hem daarin\nmede een schrijver noodig te hebben, omdat zijne bezigheden vermeerderden\nen zijne krachten daarentegen verminderden. Zou\ndie betrekking den broeder misschien lijken ? Maar, zeer\nklein was het loon, geheel onvoldoende om er met vrouw en\nkind van te leven. Wanneer echter eens in het oude nest\nGnadeck zooveel bewoonbare ruimte te vinden ware, dat het\ngezin althans kosteloos gehuisvest kon worden, en het talent\nder dochter in de buurt gelegenheid vond om de kleine bron\nvan inkomsten wat ruimer te doen vloeijen, was dan het\naanbod niet althans der overweging waard? Want al mogt dan\neen sober bestaan onvermijdelijk zijn, armoede en gebrek bedreigden\nhen toch niet langer.\nKon van wikken en wegen hier wel veel sprake zijn? Als\neen blijde uitkomst veeleer werd het aanbod begroet, als\nmaar dat verblijf in de ruïne mogelijk was, en zoo maar\nde dochter met den vader werken kon voor het dagelijksch\nbrood! Niet lang duurde \'t dan ook of het gezin was voorloopig\nin de enge woning van den goedhartigen rentmeester\nopgenomen en ijverig in de weer, om een paar vertrekken in\nde ruïne zoo op te knappen en in te rigten, dat ze althans\neen geschikt verblijf voor het viertal aanboden. Boven wensch\ngelukte die poging. En toen Goud Elsje, met dat ongeëvenaard\ntalent van vele vrouwen, de karig gemeubelde woning door allerlei\nbloemen en snuisterijen een waarlijk vrolijk aanzien had\nweten te geven, daalde ook weer een straal van hoop in de\nharten der zwaar beproefden. In waarheid was nu het voorva-\n\n84 NIEUWE LECTUUR.\nderlijk Gnadeck het beschuttend dak geworden voor den laatsten\ntelg van het geslacht der stichters. Na de rampzalige vervulling\nder eerste voorspelling van het testament, was nu ook de\ntweede gelukkig vervuld. Maar de derde, zegen en voorspoed\nvoor iederen bewoner der oude veste, zou die nu ook nog bewaarheid\nworden ? zoo vroegen de ouders en kinderen elkander\nhalf lachende en half hopende, af.\nAanvankelijk wel degelijk. Want nauwelijks had het blond\ngelokt kopje in dat voorvaderlijk slot eenige rust genoten van\nden vermoeijenden arbeid, om zich in dat spookachtig kasteel\neenigzins behagelijk te nestelen, of nieuwe arbeid, maar ook juist\nde begeerde, werd haar aangeboden. Meer dan verdubbeld werd\ndaardoor het sober inkomen van het gezin, want de talenten\nder dochter golden nog hooger dan die van den vader. De\nbarones von Lessen, die bij haren ongehuwden broeder, baron\nvon Walde, op het vroeger ook aan de von Gnadewitzen toebehoorende\nlandgoed, naast het slot Gnadeck, woont, heeft\nuit haar tweede huwelijk eene eenige dochter, waaraan de jeugdige\nvirtuose muziekles moet geven, zoodra de mare van haar\ntalent ook buiten de ruïne is gedrongen. Zij is eene stijf\nregtzinnige vrouw, maar even trotsch op haar adel als op haar\ninderdaad nog groote schoonheid. Heerschen en bevelen en intrigeren\nzijn haar tot een ware behoefte geworden. En zelfs\nde eenige zoon uit haar eerste huwelijk, met een baron von\nllollfeldt, gehoorzaamt haar nog als een kind, hoewel hij sedert\njaren als een mauvais sujet in geheel den omtrek bekend staat.\nDe douairière is arm , maar de zoon heeft eenig fortuin, niet\ngenoeg echter om te wedijveren in geldverspillen met de adellijke\njongelui der nabijgelegen hoofdstad. Maar de erfenis van\noom von Walde kan hem immers niet ontgaan ? Die toch is\nniet jong meer en altijd reizende en trekkende; aan trouwen\ndenkt hij niet, de man van ernst en wetenschap en hooghartig\nzoo als weinigen. En de jongste van het drietal, de arme Helene,\nis, ja een engelenkopje en lief en vroom en zacht, maar\nhelaas! kreupel, zoodat voor haar hand wel geene pretendenten\nte duchten zijn. Immers zoo iemand haar alleen ter wille\nvan het fortuin haars broeders vragen mogt, dan zou nog altijd\nhijzelf die persoon zijn. Daarvoor toch had hij wel zorg gedragen\ndat het onschuldig kind, hetwelk aan uitgaan noch gezelschap\nontvangendenken kon, hem, den bevalligen en zoetelijk\nlispelenden jonker, als het ideaal van een bruigom bijna ver\n\nNIEUWE LECTUUR. 85\ngoodde. Want de ongelukkige hoorde natuurlijk nooit welke\nangstkreet uit menige schamele woning al over hem opgegaan\nwas, wanneer het vrolijk opgroeijend kind, de hoop der moeder\nen de trots van den vader, aan de minachting der andere dorpelingen\nwas blootgegeven, omdat het de vleijende tong van den\ngrooten heer niet tijdig had gewantrouwd.\n\'t Was in die omgeving, dat ons Goud Elsje nu voortaan\ntweemaal \'s weeks verkeeren zou. De goede Helene was zelve\neene uitnemende pianiste, maar in de laatste jaren had zij weinig\ngelegenheid gevonden om haar talent te versterken, door\nzich met anderen verder te oefenen. Daarenboven was de barones\naltijd vol van plannen die eene geestelijke revolutie in\nde geheele buurt moesten brengen; en een hoekig en streng\ncandidaatje, arm naar de wereld maar • schatrijk aan orthodoxe\nformulen, stond haar daarbij wakker ter zijde. Geestelijke liederen\nalleen duldde zij in hare salons, en de meegaande Helene was\nte schuchter, dan dat zij hare zuster daarin zou willen tegenwerken.\nMaar toen Goud Elsje aan de kleine bedorven Bella\nde beginselen der muziek zou leeren, greep zij gretig die gelegenheid\naan om ook zelve haar oude liefhebberij voor de piano\nweer op te vatten. En weldra zaten beide meisjes dikwijls\nuren lang zamen te musiceren, zoodra de taak van het eigenzinnige\nkind ten einde was, en dan wisselden die twee onbedorven\nzieltjes zoo open en vrij van gedachten en opwellingen, dat er\nallengs geen gelukkiger oogenblik voor de hulpelooze freule aanbrak\n, dan wanneer de opgewekte en lieftalige pianiste hare kamer\nbinnentrad. Ons klein heldinnetje was dan ook nog niet lang\nin dien hoogen kring geweest, toen reeds allen haar lief hadden.\nMiss Mertens, de zoo beschaafde Engelsche gouvernante\nvan Bella, zag dankbaar den invloed dien het jonge meisje op\nhaar pupil oefende , en de geestige arts uit de naburige stad,\nDocter Eels, had blijkbaar een welgevallen aan die jeugdige,\nnog zoo geheel schuldeloos naïve ziel. Dat ook de heer von\nHollfeldt al spoedig behagen had in de prachtigste blondine die\nhij nog ooit gezien had, is natuurlijk, al liet hij daarvan nooit\nhet minste blijken in Heiene\'s tegenwoordigheid.\nMoeijelijk was de houding van ons Elsje in dien kleinen\nkring echter ook. \'t Duurde lang eer de verwende Bella haar\nanders dan met minachting en onder half spottend gelach ontving.\nMaar vooral werd de taak haar zwaar, toen de barones\nhaar scherpe verwijten deed hooren over hare te weinig regtziimige\n\n86 NIEUWE LECTUUR.\nbegrippen. Schandelijk hadden hare ouders de geestelijke opvoeding\nvan hun kind verwaarloosd, zoo klonk \'t al spoedig\nvan die hooge lippen. En het arme meisje kromp ineen van\nschrik en ontzetting, toen zij daar voor \'t eerst een afkeurend\noordeel hoorde uitspreken over de handelingen van hen, die\nhaar \'t liefst op aarde waren, en die zij overtuigd was dat alles\ndeden om haar geluk te bevorderen. Met grievende hoogheid\nwerd zij weldra weinig meer dan geduld in de tegenwoordigheid\ndier strenge vrouw, en \'t kostte de goede Helene dikwijls veel\nmoeite om haar nieuwe vriendin het juk der dienstbaarheid dragelijk\nte maken. Maar dan die von Hollfeldt? Hoe te ontkomen\naan de voortdurende vervolgingen van dien man, die haar\ngedurig schijnbaar toevallig ontmoette, wanneer zij langs den\neenzamen weg door het park huiswaarts keerde ? Wat wilde\ndie man van haar, en hoe zijne houding daar buiten te rijmen\nmet zijn koel, ja bijna beleedigend voorbijgaan van haar, zoodra\nzij elkander bij Helene troffen! \'t Scheen daar wel als bemerkte\nhij de tegenwoordigheid niet eens van dat burgerlijk pianojuffertje,\nwaarvoor hij anders woordjes in overvloed had, die zij\nzelfs nauwelijks begreep. En toen zij hare moeder van den\njonker sprak, en deze haar bijna verschrikt aanzag en ernstig\nwaarschuwde toch nooit of nimmer zijn geleide aan te nemen,\ngevoelde zij zich nog meer onthutst. Daarenboven had ook\nhaar oom een afkeurend oordeel over dien jonkman uitgesproken\n, maar blijkbaar kende die hem toch niet, zoo meende zij,\nwant geen eerbiediger en gehoorzamer kind dan hij, wanneer\nhij met zijne moeder of Helene sprak. Eén ding wekte daarenboven\nin hooge mate haar bevreemding. Haar oom had een\nouderloos meisje aangenomen, dat nu, onder zijne huishoudster,\nallerlei kleine bezigheden verrigtte. Sabine was eene zonderlinge\nschoonheid, maar ruw en schuw, en ontweek de nieuwe\ngasten bij elke gelegenheid. Maar eens, toen de jonker haar\nweer in het bosch had aangesproken, meende zij de schitterende\nblikken van dat meisje door het kreupelbosch heen gezien te hebben.\nEn daarvan was zij zeker, sedert dien dag sprak zij nooit een\nenkel woord meer tegen Elize, maar volgde haar op verren afstand\nbij eiken togt naar het kasteel, als wilde zij iedere handeling\nvan haar bespieden.\nDaar komt de baron von Walde onverwachts van eene verre\nreize t\'huis. En wat Elize al liefs en goeds van Helene, en\nstrengs en strafs van de barones en hoogs en ijdels van den\n\nNIEUWE LECTUUR. 87\njonker over hem vernomen had, de eerste indruk dien de hooge\nmannelijke gestalte, met den diep doordringenden blik en de\ngebiedende stem, op het eenvoudig meisje maakte, was alleen\ndie van zekeren angst. Hij was vriendelijk jegens haar, maar\ngenadig. De weinige woorden die hij tot haar rigtte schenen\nwel met opzet zoo gekozen te zijn, dat een antwoord overbodig\nwas. Scherp was hij tegen de barones, onaangenaam tegen\nden jonker, maar zoodra was hij niet met de hulpelooze Helene\nalléén, of hij sprak zoo warm en deelnemend en hartelijk met\nde arme lijderes, dat Elsje in hem eer den teedersten vader\ndan den als zoo streng geheeten broeder zag. Zijne komst\nbragt dan ook een geheele verandering te weeg in het leven\nop het kasteel.\nZiedaar de figuren van Marlitt\'s novelle. Maar de intrigue\nblijve het raadsel van den lezer. Ik zal daarvan geen woord\nzelfs laten vallen. Dat ze goed gekozen en volgehouden is,\nwil ik echter gaarne betuigen. En ik voeg er even gaarne de\nverzekering bij, dat de karakters geteekend zijn met een studie\nen een kennis, die waarlijk te bewonderen zijn. Dat geldt\nniet alleen van de adellijke personen, maar wel degelijk evenzeer\nvan de eenvoudige lui die in de eenzame ruïne een zóó\ngemoedelijk en rustig leventje leiden, dat \'t menigen beproefde\nwèl zou doen eene wijle in zulk een trouwhartig gezin, zij \'t\ndan ook alleen maar in zijne verbeelding, te mogen verkeeren,\n\'t Zal hem verzoenen met de wereld, verzoenen ook met zijn\neigen lot, die zekerheid, dat liefde en opoffering niet alleen\nwoorden, maar nog altijd feiten zijn, al zijn ze al moeijelijker\nop te sporen. De derde voorspelling is nu ook bewaarheid,\ndat slot Gnadeck zaligheid schenkt aan wie binnen zijn muren\neene toevlugt zoekt, en \'t is een behagelijk ja weldadig schouwspel\ndat de schrijfster er ons van aanbiedt. Humble life, gelukkig\nopgevat en gelukkig weergegeven, vindt men daar in\ndat enkele paar vertrekken ; en ge treft het weer aan in die\neenvoudige rentmeesterswoning, wanneer de ruwe maar goedhartige\nheer des huizes, in het hoekje van den haard gezeten,\ndikke rookwolken uit zijn meerschuimer laat oprijzen en zich\nvermeidt in de beuzelpraat zijner huishoudster. Geen wonder\ndan ook dat E. Marlitt een tal van lezers gelukkig maakte,\ntoen zij haar Gold Elsje al spoedig door das Geheimniss der\nalten Mamsell liet volgen. Want niet ten onregte beweerden\nde lezers die meer nog in een roman zoeken dan aangename\n\n88 NIEUWE LECTUUR.\ntijdkorting alleen, dat zij, die met eene zoo vaste hand de pen\nhanteerde, en die zich niet met het geven van vlugtige croquis\nvergenoegde maar die den arbeid niet opgaf tot dat het geheele\nbeeld als levende en werkende en gevoelende voor ons stond,\nook den criticus tot groote verwachtingen regt gaf.\nEn inderdaad heeft het Geheim der oude Juffer meer lezers,\nmeer bewonderaars ook nog in Duitschland gevonden, dan haar\neerste werk. Vertaling op vertaling, in allerlei vreemde talen,\nvolgden snel op elkander. En onwraakbaarder getuigenis van\nde sympathie die het boek bij het groote publiek opwekte, is\nwel moeijelijk te vinden. Ik zal ook de laatste zijn om niet\nmet den lof in te stemmen door menig bevoegd beoordeelaar\nonder onze naburen er aan toegebragt. Maar ik mis toch in\ndit boek dien zoo gemoedelijken toon, dat trouwhartige, wat\nover Goud Elsje\'s leven zulk een liefelijk waas legt. Wel is\n\'t weer een burgergezin dat wij voor ons zien; wel komt geen\nenkele groote der aarde in deze novelle voor, maar toch heeft\nde schrijfster blijkbaar willen toonen dat haar pen tot meer in\nstaat is dan om alleen dien goedhartigen Hans Michel te\nteekenen in zijne bijna vrouwelijke teêrheid, en wel degelijk\nook forscher beelden weet weer te geven. Al ben ik geheel\nonbekend met de begaafde novelliste, dit durf ik toch wel te\nverzekeren, dat Mrs. Wood en Miss Braddon, de heldinnen\nvan Belgravia en de fashionable thirty shillings novels, niet\nalleen geene vreemdelingen voor haar gebleven, maar zelfs benijdenswaardige\nvoorbeelden — ter kwader ure zeg ik bijna, —\nvoor haar geworden zijn. Want door dit boek heeft Duitschland\nhet bewijs geleverd, dat het in Engeland, en helaas! ook\ndaar buiten zoo gretig gelezen genre van romans, die men bijna\nboeken der verschrikking zou moeten noemen, ook daar geschreven\nkunnen worden. Moge dit bewijs dan ook maar voldoende\nworden gerekend, vooral wanneer men alleen eene proeve van\nbekwaamheid heeft willen afleggen. Mij althans zal \'t eene aangename\ngedachte zijn de verzekering te erlangen dat Marlitt blijft bij\nhaar eerst gekozen genre, \'t welk daarenboven de verdienste heeft\nvan zuiver nationaal te zijn. Immers nergens anders dan in Duitschland,\nof, wilt ge \'t geographisch nog juister omschreven hebben,\ndan in het bekoorlijke Thüringen, waarvan een ieder die het voorregt\ngenoot, in zijne bosschen en op zijne bergen rond te\ndooien, vol van de liefelijkste herinneringen aan zooveel schoons\nen stouts tevens huiswaarts keert, kan een Goud Elsje gevou\n\nNIEUWE LECTUUR. 89\nden worden, zooals het ons daar in die weinige bladen onvergetelijk\ngeschetst wordt. Een zuivere, ja een uitsluitend Duitsche\ngeest, ademt in dat boekske. Breng het over in welke\ntaal ge wilt, ge behoeft op het titelblad niet eens te vermelden\nuit welke taal het is overgezet, omdat niemand er een oogenblik\naan twijfelt dat hier Duitsche gemoederen ons door hun diep\ngevoel tot in de ziel toe treffen en roeren.\nOnwillekeurig moest ik onder de lectuur denken aan die beide\njuweeltjes van een gelijksoortig genre, die Amerika ons voor\nweinige jaren schonk. Ik bedoel Paith Gartney\'s Girlhood en\nhet verhaal der Gayworthy\'s. Misschien kennen de meeste\nmijner lezers die werkjes; zoo niet, dan beveel ik hun de kennismaking\naan. Voor een enkelen Engelschen schelling zijn ze\ntegenwoordig verkrijgbaar. Maar hoewel het geheele tooneel\nen de wijze van opvatting en bewerking daarvan veel overeenkomst\nheeft met Gold Else vooral, zoo kunnen weer de personen\ndie daarin optreden en die ons even lief worden en evenveel\nbelangstelling van ons winnen als de kleine gevoelvolle\npianiste, nergens anders wonen dan in de — ja praktische\nen materiële, maar daarom niet ongevoelige Nieuwe Wereld.\nEn dat acht ik eene groote verdienste van de schrijvers, wanneer\nik het harde woord niet gebruiken wil dat men dien eisch\naan hen mag, ja moet stellen.\nHet Geheim der Oude Juffer daarentegen kan tot tooneel elk\nland kiezen, waar het als vertaling burgerregten verkrijgt. Bijna\nzou ik iederen vertaler, onverschillig of hij Rus of Nederlander\nof Engelschman zij , zelfs aanraden, ook de personen in zijn land\neen domicilie toe te kennen. Dan begoochelt het verhaal den\nlezer misschien nog meer. Velen zullen de mogelijkheid daarvan,\nmet mij, een fout van het boek noemen. Maar de billijkheid\neischt dat ik, die de veroordeeling uitlok, er dan ook\nbijvoeg, dat dit werk bijna uitsluitend eene karakterstudie geeft,\nwaai\'op de uitwendige omgeving eigenlijk zonder eenigen invloed\nblijft. En nu dat karakter daarenboven gekozen is uit de wereld\nder sensational novels, zoo is \'t natuurlijk meer cosmopolitsch\ndan nationaal. Ligt ook misschien daarin het geheim der overbrenging\nvan dit boek in allerlei talen, en dat wel zoo onmiddellijk\nnadat het uitgekomen is ? Alweer zal ik mij tot een schets deihoofdpersonen\nen zorgvuldige eerbiediging der intrigue beperken.\nDaarenboven, het boek draagt tot titel: het Geheim, en ik ben zeker\ndat de lezer lang gespannen zal blijven op de ontknooping.\n\n90 NIEUWE LECTUUR.\nDe Poolsche kunstenmaker Orlowsky zal in het stadje X.\neene voorstelling geven. Zijne vrouw gaat de huizen rond met\neen inteekeningslijst, en bijna overal teekenen de heeren graag,\nwaar zulk eene zeldzame schoonheid als smeekster voor hen\nstaat. In dat groote deftige hoekhuis van den koopman Heliwig\nevenwel is mevrouw de persoon aan wie zich een ieder\nte wenden heeft die daar den stoep betreedt. En de regtzinnige,\nernsthafte matrone beveelt den goeden Hendrik, de oude\nen trouwe huisknecht, dat vrouwspersoon oogenblikkelijk van\nharen drempel te verwijderen. Want fatsoenlijke christenen\nwonen in dit huis, die een gruwel hebben van zulk kermisvolk, zoo\nklinkt de gebiedende stem van kamer tot voorhuis. Naauwelijks\nechter is de deur der woonkamer weer gesloten, of zachtkens\ngaat die van het kantoor open, en in een oogwenk heeft\nmijnheer een biljet genomen van de werkelijk prachtige vrouw,\ndie hij dadelijk daarna ook laat vertrekken.\n\'t Is de avond der voorstelling. Nog lang eer ze begint, is de\nzaal al overvol. Hendrik heeft ook een uitgang weten te bedenken\nen is onder de toeschouwers. Wat zou er wel gebeuren,\nwanneer mevrouw eens wist dat heer en knecht beide hier zijn?\nzoo fluistert hij een vriend in \'t oor. Want in vollen luister\nprijkt de rijke koopman Hellwig daar onder de eersten der stad.\nWeldra treedt de Pool binnen. Zijne vrouw zal de voorstelling\nopenen. Zes soldaten zullen hunne geladen geweren op haar\nafschieten, maar zij zal de kogels met haar sabel doorhakken.\nZelf klopt hij met een hamer den kogel op de patronen, opdat\nniemand hem verdenke van bedrog. Daarna verschijnt de\nvrouw. Betooverend ziet zij er uit in haar zilveren harnas en\nkorte witte tuniek, met den helm op de gitzwarte haren, het\nblinkend schild aan den linkerarm, en het zwaard in de fijngevormde\nregtervuist. De zes,soldaten vormen een kring om\nhaar heen, bijten den patroon af, leggen aan, geven vuur\nen een wanhopende kreet doet een ieder het bloed in de\naderen stollen, want met den uitroep: "o God, ik ben getroffen!"\nzinkt de stervende terneer.\nDe zaak was zeer eenvoudig. Onder den schijn van de patronen\naf te bijten, moesten de soldaten den kogel in den mond\nhouden en dan schieten. En zie, een van hen was verlegen\ngeworden, hij had den kogel niet afgebeten en daarmede de\nongelukkige natuurlijk doodelijk getroffen. De vijf vertoonden\nden kogel, de zesde had alleen een weinig kruid in den mond.\n\nNIEUWE LECTUUR. 91\nAandoenlijk is liet sterfbed der vrouw, roerend de wanhoop van\nden man. Zij is gevlugt uit het ouder']
In this reception

No persons found

Via received works
Das Geheimnis der alten Mamsell (The old Mamsell´s secret) Eugenie Marlitt