*Art. 'Piëtische poëzij' on: Albertine Kehrer: Gedichten (in Gids) ARTICLE

Title *Art. 'Piëtische poëzij' on: Albertine Kehrer: Gedichten (in Gids)
Is same as work *Art. 'Piëtische poëzij' on: Albertine Kehrer: Gedichten (in Gids)
Author Everardus Johannes Potgieter
Reference
Place
Date 1853
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['Via T. Streng, Geschapen om te scheppen, 1997, p. 117\n\n"Gezellig verkeer, huisselijk heil, lief en leed des gemoeds, waren deze niet de snaren, die men bij voorkeur tokkelde, verzekerd van den weerklank, dien zij vinden zouden in het harte des volks?"\n\n\nDe Gids:\n\n[p.282]\nGedichten van Albertina Kehrer, geboren 19 October 1826,\noverleden 1D September 1&53. Met Portret en Fac-Simile.\nBijeenverzameld door haren broeder J. K. W. Kehrer. Met\neen voorbericht van Br. Mcolaas Beets. Amsterdam, de Erven\nB. Onder de Linden en Zoon (Metzier en Basting). 1853.\n\nDe dichterlijke nalatenschap eener zes en twintigjarige -\nwie heeft «r met ons de hand niet gretig naar uitgestrekt?\nHet boekske is meer dan iets nieuws, het is iets zeldzaams\ntevens; want al hebben wij den tijd gekend, die de ruimste\nbibliotheek te eng zag worden voor de breede rij van bundels\nonzer poëten zonder tal, welk eene bescheidene plaats\nvolstaat ten g»zent voor de verzen van vrouwen der jongste\nhalve eeuw! Het is er verre van, dat de vlugt der muze\ndit verschijnsel verklaren zou. Gezellig verkeer, huisselijk\nheil, lief en leed des gemoeds, waren deze niet de snaren,\ndie men bij voorkeur tokkelde, verzekerd van den weerklank,\ndien zij vinden zouden in het harte des volks? En toch, hoe\nschaars geviel het, dat, in stede der sterke vingeren, de\nschoone naar het speeltuig grepen; dat zij, aan wie wij al\ndie weelde hadden dank te weten, er zich tot zingen door\nvoelden opgewekt! De dichterlijke nalatenschap eener zes en\ntwintigjarige, de teedere toonen eener maagdelijke Jier, -\nwie vleide zich niet met het verrassende eener nieuwe lente,\neener eerste min? Er is verwachting in den knop, en niet de\ngeringste geneugten van het voorjaar schuilen in het bespiên,\nhoe de blaadjes zich ontzwachtelen; hoe het groen wordt\nin het verschiet en straks ook digtebij. "Wat al vreeze voor\n\nPIËTISTISCHE POEZIJ» 283\nde \' dreigende vlagen aan den trans; maar welke vreugde\nook, als de wolke is overgedreven, als de zoele lucht de\nkomst des zomers meldt! Het kost ons moeite, der verzoeking\nweerstand te bieden, de beeldspraak voort te zetten5\nmaar we zullen haar overwinnen én bovendien niemands\nverbeelding te kort doen, door de aanduiding toe te passen\nop het leven der ziel. Wie onzer lezers stelt zich het genot,\ngetuige te wezen van het uitslaan dier wieken, niet\nlevendiger voor, dan wij het kunnen schilderen? De dichterlijke\nnalatenschap eener zes en twintigjarige, - eene kleine\nmaar keurige verzameling, - door de zorg eens bloedverwants\nbijeengegaard-, en aan den smaak van een kunstvriend getoetst\n, boezemden deze bladen ons nog hooger belangstelling\nin. Vroeg verscheiden, heeft zij echter lang genoeg geleefd,\nom onze bewondering te verdienen, om onze liefde te winnen,\nniet enkel door het frissche der bloesems van haar talent,\nook door het geurige zijner vruchten;, er zal niet louter\nontwikkeling zijn ga te slaan, stijgen zal ze tot rijpwordens\ntoe! Streelend vooruitzigt, misschien door.het deelen in de\nsmarte harer achtergeblevenen geboet. Het zij zoo, het genot\nzal niet te duur zijn gekocht, wanneer we, zoodra in uw of in\nmijn gemoed de vraagmogt opkomen: waarom we zoo veel zoo\nvroeg moesten derven? meer leeren doen dan slechts den\nvinger op den mond te leggen; zoo wij de verzachting weten\nte smoren, om te danken dat het onvergankelijk-schpone\nons en vojgenden geslachten overbleef!\nEen vlugtige blik op den inhoud, en ge zult den toon,\ndien wij aansloegen, niet te hoog noemen; ge zult de verwachtingen,\nbij ons door het boekske opgewe.kt, van geen overdreven\nspanning beschuldigen. Het tijdperk, waarin de zanger\nresse ontlook, wettigt het vermoeden, dat ze hare modellen zou\nkiezen uit wat voor weinige jaren, schoon ze al vast droevig\nverouderde, nog altijd de jonge school werd geheseiep- En inderdaad,\nwij treffen er een vers op IX Bernard t$rHaar in\naan; wij lezen er, ten bjijke van vertrouwelijker verkeer, de\nopschriften in v&n zangen a a n ten Kate en aaikBegts. Was\nzij eene kweekelinge dier vernuften, ^ragen wij onwillekeurig,\n3n" bjj het 4walen van onzen/blik Qver -dg ,\'titjls der gedichte\n»: Een Sterf l}e.d» - Pas^chlied, -, Verlangen, - Ziejszucht, -\nEen Hfcrptoon, » Herfstbloeinen, - Vertrouwen x - wordt het\nöng allengs waaf s^hijnhjker. Wij nmk,en hier kennis met eene\nleerlinge, die zich niet tot eene bewondering\' hunner, gay en\n\n284 PIËTISTISCHE POËZIJ.\nbepaalde, die op verwantschap van geest aanspraak maken\nmogti Eerstelinge niet der schare, die de hand van den\neenen of den anderen dezer meesters hunne grepen op de\nheilige harp trachtte af te zien; neen, eerstelinge die zij\nerkennen, die zij opleiden, die zij aanbevelen, verdient de\nverzameling harer proeven eene dubbele studie: - terwijl eene\nnalatenschap, ondanks al wat er aan falen mogt, dankbaar\nzou worden aanvaard, eischt een voorbeeld, anderen kweekelingen\ngegeven, in het belang der kunst, den toets der\nkritiek.\nGij die dit leest, meesmuil er niet over; al spreekt uw hollandsch\nzwak "de lofrede lief te hebben en de gisping te haten"\nnergens sterker dan bij een graf, waar mag het tegelijk\nverderfelijker heeten? Van de dooden niets dan goeds - opdat\nde levenden getroost van de groeve mogen gaan en huns\ngelijke blijven of worden! Welk een leer! Zoo ergens, daar,\nop de grens van twee werelden, moesten de zwakheden, in\ndeze aan geest en gemoed eigen, wijken voor de kracht, die\nons tot gene opheffen moet; - zoo ergens, daar moesten wij\nwaar willen wezen, wetende, dat geene windselen baten voor\nhet licht, dat wij uit die duisternis hopen te zien opgaan! Stof\nwaren wij en tot stof keeren we weder; maar stof, door een\ngeest bezield, wiens werkkring zelfs hier beneden door de\nplaatse noch de dagen van zijn verkeer op aarde wordt begrensd\nof beperkt. Klein of groot, wie gij geweest moogt\nzijn, als mensch hebt gij niet zonder doel, niet zonder gevolgen\nonder menschen geleefd! Volk en Vorst, is aan uw onderdaanschap\nen uwe regering een langer toekomst beschoren,\ndan uwe oogen zullen zien; - vriend, werkt gij voort op uwe\nvrienden; - ouders, herleeft gij in uw kroost; - staatsman, verhaast\nof vertraagt ge ook na uwen dood den bloei of, helaas!\nhet verval van uw volk; - en priesteren van wetenschap of\nkunst, oefent gij invloed uit op geslachten, die zich uwer\nnaauwelijks herinneren; treft, en verleidt of verheft, en bederft\nof bezielt nog uwe schets en uw beeld, uw lied en uw\nwoord, als uwe asch met den wind is verwaaid, als uw naam\nvergeten werd als deze!\nEn trots die verantwoordelijkheid, waaraan niemand, zich\nonttrekken kan, zou slechts de stem der vergoelijking, wat\nzeggen wij? slechts die der vleijerij, bij het wegzinken van\nons hulsel, over ons leven, over onzen arbeid mogen opgaan ?\nAlbertine Kehrer, - wij danken de bijzonderheden, waaruit\n\nPIËTISTISCHE PÖËZU. 285\nwij zullen beproeven, een vlugtigen omtrek der dichteresse van\ndeze verzen te leveren, der hand des Heeren A. J . van der Aa,\nin "de Astrea" van dit jaar, - Albertine Kehrer schijnt een ernstig\nkind te zijn geweest; het laatste, het zwakste harer ouders;\nzoo zeer geest, zoo weinig ligchaam, dat zij, om te leeren, eer\nbreidel dan prikkel behoefde. Ge ziet het harer gelithographiëerde\nbeeldtenis voor het bundeltje aan, dat de lachjes zelden\nom dien mond hebben gespeeld; - al wijt gij, en te regt, een deel\nder stroefheid van het gansche gezigt aan de daguerreotype,\ndie wij gelooven dat haar ten voorbeeld diende, er blijft\nstrafs genoeg over om aan geene vrolijke, geene dartele\njeugd te denken. Arme kleene, zij was niet speelsch - een\nboekske had meer aanlokkends dan de pop, - hoe zou zij\nwild zijn geweest, die in de eerste vaag harer ontwikkeling\n"met krankte bij krankte worstelde?" Vraagt ge naar hare\nvroegste lektuur, de berigtgever blijft in gebreke, maar zij\nzelve zal het u zeggen, niet Van Alphen, niet zijn gelukkige\nkinderwereld, - eene hulde aan echte beschaving, dewijl\nde rijkdom van gemoed den rijkdom van goud in die\nschetsen niet op- maar overweegt, - neen, Helmers, en wel\nzijne Hollandsche Natie, was haar lievelingsstuk. "Een hoo^e\nblos", zingt ze, "verving het ziekelijk bleek," als ze op\nzijne vleugelen in het verleden omdoolde, - ontluikende, zich\nzelve nog onbewuste dichteresse, maar wier hart de behoefte\nvoorgevoelde aan een onderwerp, dat het geheel vervóilleri\nzou. En echter, niet in het aardsche vaderland was zij bestemd\ndat te vinden, het toefde haar in het hemelsche; -\nmaar gij allen, die haar hebt gekend, Van der Aa, en Ten\nKate vooral! waarom de aanleiding niet medegedeeld, die\nhaar, tot miskenning dezes levens toe, met het volgende dweepen\ndeed? Ach! dat wij gissen moeten, waar een enkel woord\nzou hebben volstaan, niet om haren voortbrengselen van\nziekelijkheid vrij te pleiten, maar om die eenzijdige rigtihg\nten minste verklaarbaar te doen worden; - werd zij heel dé\noverige helft haars levens beheerscht door den schok, dien\nde dood ©ener lieve moeder haar toebragt; • door den éérsten\nonvergetelijken blik, dien de dertienjarige wierp in een graf ?\nOf schort het slechts aan ons, dat wij geen vrede kunnen\nhebben met dit piëtistisch* verschijnsel? ;\nHet heeft er iets van, - want de Heer Van der Aa, die\nhare verzen kende, schijnt er niets verbazends in te vinden:\n"het Evangelie van Jezus Christus was voortdurend de hoofd\n\n286 PIËTISTISCHE POËZIJ;\nzaak, waarmede zij zich bezig hield." Hoe wij gewenscht\nhadden hier éené schets te ontvangen van den indruk, door\neene eerste\' avondmaalsviering op dat teeder gemoed gemaakt;\nhoe wij vooral gaarne den leeraar hadden leerén\nkennen^ die een zaad strooide, dat zóó, dat, lacy, al te welig\nopwies! Immers,"hare stille onbevlekte deugd, haaf ingetogen\ngodsdienstige wandel, mogten haar niet leiden tot de\nverachting van de genietingen des levens en van de vreugde\nder jonkheid," mogten ér haar slechts deel aan doen nemen,\n"in zoo verre ze niet in strijd waren met haar teeder\ngeweten;" het verwondert den berigtgever niet, dat hare gedichten\ngeen bewijs leveren van "dien zin voor lieflijke of\nstoute natuurtooneelen", dien hij haar toekent, - dat alle blijk\nvan "verrukking, door gewrochten van menschelijke kunst",\nzich in het boekske bepaalt tot een vers op den Dom te\nKeulen, tot eene hulde aan een twee- of wilt ge drietal\ngevierde geestelijke zangers onzes tijds. "Ook de bloementuin\nwas haar lievelings-uitspanning", zegt de Heer Van der\nAa verder, en deze trek, als die harer trouw in het verzorgen\nvan haren grijzen vader, behooren tot de innemendste\nen aandoenlijkste der beeldtenis, die hij van Albertine Kehrer\nontwierp; "ook de bloementuin was haar lievelings-uit-\n"spanning, en een der laatste verkwikkingen op haar ziek-\n"bed was een ruiker herfstbloemen, die dagelijks in hare\n"nabijheid werd geplaatst." En toch springt het den berigtgever\nniet in het oog, dat in haar bundeltje die sehoone\nkinderen des velds naauwelijks, slechts eenmaal voorkomenr\nom nog stoffe te geven tot eene alledaagsche, maar sombere\nbeschouwing! "Zij vereerde de toonkunst," dus besluit hij\nde schets harer bekwaamheden, "en beoefende, door haar\n^fijn gevoel gescherpt, die op eene allergelukkigste wijze;\n"duizend toonen van haar lieflijk snarenspel ruischen ons nog\n"in het oor;" maar zonder er zich over te beklagen, dat\nuit hare gedichten geen weergalm dier liefde voor de muzijk\nopgaat, zonder te wenschen, dat zij dien zin in woorden\nliadde vertolkt, in plaats van ons, in hare navolgingen uit\nden vreemde, Spitta\'s stichtelijke bespiegelingen te schenken,\nof in droefgeestigheid van keuze van onderwerp, de\nKindermoordenares van Schiller te laten wedijveren met den\nDood der Tempelridders naar Raynouard.\nAndermaal, het heeft er iets, het heeft er veel van, dat\ndeze rigting slechts ons ergert, want - het wordt tijd, dat\n\nPIËTISTISCHE POÊZIJ. 287\nwij proeven geven, opdat men onze teleurstelling begrijpe, -\nAlbertine Kehrer schildert ons. haren toestand in\n\nZ I E L Z U G H T .\nVer in \'t verschiet ligt het doel van mijn zwerven,\nStrijd en vermoeijing verwacht me op de baan;\nGroot is mijn dagtaak nog, eer ik mag sterven,\nEn voor mij de ure der ruste zal slaan.\nLigt heeft Gods trouw mij nog droefheid en lijden -\nBittre geneesdrank der zielen - bereid;\nVeel heb ik nog in zijn kracht te bestrijden,\nEer mij de vreugd des verwinnaars verbeidt.\nWel riep zijn Geest reeds een vonk in mij wakker\n- Aanvang van \'t hoogere leven der ziel -,\nAch maar hoe vaak nog verdringt in mijn akker\n\'t Onkruid der zonde het zaad dat er viel!\n\'k Voel nog zoo dikwerf de liefde me ontbreken,\nd\'IJver verkouden, \'t geloove zoo klein!\n\'k Zie dan de star van mijn vrede verbleeken,\n\'k Weet mij zoo arm, zoo misvormd, zoo onrein!\nSoms heft mijn ziel, op de wiek der gebeden,\nVurig en vrij zich omhoog tot haar God;\nBidt en ontvangt, voor zijn aanschijn getreden,\nKracht ter volbrenging van \'t zwaarste gebod.\nAch, maar te ras trekt, met dubbele koorden,\n\'t Werktuig van stof haar naar d\'aard weer ter neer,;\nNog wil zij bidden, ma^r\'t faalt Jhaar aa», woeden»-; ,• : J ,7\nZuchten slechts, ieeffc.»,:., Ooh! versta dié, o Jïëie-K\nKen en verhoor de öBgesprokeue bede\nLet op de ziel dïVnw htdpé verwacht f\nOch! deel de stroomen uws geestes mij mede!\nOch! worde uw kracht in mijn zwakheid volbragt!\n\n288 PIËTISTISCHE POËZU.\nLeer me, onvermoeibaar, naar \'t hoogste te streven,\nHeilig te zijn als uw heilige Zoon!\nDat ik voor TJ in mijn hart en mijn leven\n\'t Beeld van een burger des Hemels vertoon!\nZij dan het uur mijner rust nog verschoven,\nWacht mij nog arbeid en moeite op de baan:\n\'k Hoop, onder wakend en biddend gelooven,\nVrolijk mijn reisweg ten einde te gaan!\nZij schildert in deze verzen haren gemoedstoestand, zeiden\nwij; "ze verzucht dien voor haar zelve," verbetert gij onze\nuitdrukking; maar neen, het blad bleef niet in haren lessenaar\',\nook andere oogen dan de hare zouden het zien. "Die\neener moederlijke vriendin?" meent ge. Dat het dus geweest\nware! we kennen vrome vrouwen, die haar, met andere\nwoorden dan waarmede Mad. de Staël zeide: "que tous les\nsentiments naturels ont leur pudeur," zouden hebben geraden,\ndie dingen tusschen God en haar geweten te houden.\nMaar niet voor eene zulke schijnt het bestemd te zijn geweest;\nde Dichter en Leeraar J. J. L. ten Kate schreef\ner een antwoord op, waarvoor wij noch den herder, noch\nden zanger kunnen toejuichen. Van den eerste hadden wij\nverwacht, dat hij, als kunstenaar, der jeugdige kweekelinge\nden raad zou hebben gegeven, dergelijke subjectieve gemoedsaandoeningen\n(zoo de behandeling van deze haar behoefte\nwas) liever objectief te idealiseren, - hij had er haar onwillekeurig\ndoor opmerkzaam gemaakt, hoe aan verzuchtingen\nvan dien aard, in haren toestand, alle plastiek ontbrak.\nVan den laatste, die het wel met ons eens zal zijn, dat niet\nenkel bij den heiden de hoogmoed door de scheuren van\nden mantel scheen, hadden wij ons, in het belang der zedelijke\nontwikkeling zijner onervarene geloofsgenoote, met\nden wenk gevleid, dat men gestreden en overwonnen moet\nhebben als de groote Apostel, om zich het regt te verwerven\nover onmagt te klagen!\nBeslisse hij zelf, of zij, bij een dier beide gispingen niet\nbeter zou zijn gevaren, dan bij de mengeling van wereldlijken\nen geestelijken trots, waarmede zijn antwoord op de\nverzen, die zooveel te wenschen overlieten, haar vervullen\nmogt of moest:\n\nPIËTISTISCHE POËZIJ. 289\n\'k Hfib de melody beluisterd\nDie, bij stille heimweesmart,\nIn de diepte van uw hart\nUit Eoolsche snaren fluistert;\nEn in ieder zoet akkoord\nHeb ik de echo opgevangen\nVan mijn eigen pelgrimszangen-,\n\'t Ongestilde zielsverlangen,\nDat den hemel toebehoort!\n**\'t Hoofd omhoog, het hart naar boven,\nHier beneden is het niet!"\n\'t Is de grondtoon van uw lied,\n"Van uw loven en gelooven;\nGij kunt bidden wat gij zingt;\nDe idealen die U boeien\nZullen eens verwerklijkt bloeien,\nAls de laatste klanken vloeien,\nEn het aardsche speeltuig springt.\nO! \'t is roemrijk en verheven\nOm op vleugels van een geest,\nDie voor zon noch wolken vreest,\nAls een aadlaar op te zweven;\nMaar, veel zoeter duizendmaal,\nOm, verborgen in de abeelen,\nDoor wier loof de starren spelen,\nJezus \'t lied des lofs te kweelen,\n"Weemoedvolle nachtegaal!\nZuster, U geen laauwerkransen\nVoor \'t jonkvrouwlijk hoofd te ruw,\n\'s Levens zoetst gebloemt voor U,\nLeliën en rozenglansen!\nEn het voorspel in uw ziel\nVan de hallelujah-psalmen\nDie wij zamen zullen galmen,\nAls de schaduw van Gods palmen\nEindlijk!... op ons voorhoofd viel!\n1853. II. 19\n\n290 PIËTISTISCHE POËZW.\nWe mogen niet stilstaan bij de opmerking, dat poëet en\nprofeet zijn ook hier weder niet synonym blijkt, want de\nrozen en leliën bloeyen > helaas! slechts op Albertine Kehrer\'s\ngraf; - het wordt tijd, dat wij ons tot Beets wenden, of\nzijne beschouwing der verscheidene het raadsel zal oplossen,\ndat voor ons in de droefgeestige dweeperij steekt.\nZie hier wat hij ons in het "Voorbericht" over zijne betrekking\ntot haar mededeelt:\n"Eene schoone en geurige bloem, als ware het in eenen\n"zelfden oogenblik, tot haren volkomenen bloei zich te zien\n"ontwikkelen en verwelken - een beminnelijk meisjen in den\n"bloei harer jaren te zien nederdalen in het graf: ziedaar,\n"wat onder alle omstandigheden het hart met een diepen\n"weemoed vervullen moet.\n"Maar hoe, indien wy de vroeg ontslapene hebben ver-\n"sierd gezien met de uitnemendste, niet de inderdaad zeldzaamste\ngaven van hoofd en hart! Hoe, indien wij door\n"haren ontijdigen dood de schoonste verwachting van de\n"grootste en liefelijkste dingen zien afgesneden! Hoe, indien\n"de met bittere tranen beweende niet sleohts de vertroosting\n"en de steun van een weduwlijken vader, niet slechts de\n"vreugde en de hoogmoed van een liefhebbenden kring,\n"van nabestaanden en vrienden geweest is, maar tevens\n"eene, op de vruchthare ontwikkeling van wier rijken geest\n"alle beminnaars van het Schoone en Goede met een innig\n"genoegen en de bHjdste hope, het oog gevestigd hielden!\n"Hoe eindelijk, indien bij de zoo vroeg tot hare ruste inge-\n"gane, de uitstekende gaven, die haar de bewondering van\n"velen verwierven, geheiligd waren door een geloof, eene\n"hope en eene liefde, die haar maakten tot den oogappel\n"der godvruchtigen, tot een voorbeeld voor allen.\n"Zoodanig eene was Albertine Kehrer, zoodanig de schoone\n"ziel, van wier waarlijk dichterlijken aanleg, van wier zui-\n"ver en levendig gevoel, van wier reine en innige gods-\n"vrucht de volgende bladeren, door eene broederlijke hand\n"vergaderd, de sprekende bewijaen opleveren; zoodanig was\n"de zesentwintigjarige, wier brandend hart, wier naar\n"volmaakte schoonheid, waarheid, en heiligheid smachtende\n"geest, wier vurige liefde voor haren God en Heiland thans\n"reeds hare voldoening vinden voor zijnen throon.\n"Haar om haar gemis treurende, maar door haar gewis\n"zalige stand ver wisseling getrooste bloedverwanten, stelden\n\nPIËTISTISCHE POËZW. 291\n"er prijs op, dat de uitgave van deze hare kleine, tnaar reine\n"dichterlijke nalatenschap, van een enkel woord zou verge-\n"zeld gaan van de hand van my, aan wien de ontslapene\n"bij haar leven een recht hartelijk gevoel van dankbare\n"vriendschap heeft toegedragen, waarvan de herinnering my\n"ten hoogsten dierbaar blijven zal.\n"En welkom was my deze schoone gelegenheid, om eene\n"enkele bloem te strooien op het graf eener ontluikende\n"dichteresse en eener volleerde discipelinne van onzen Heer."\nZoo verre Nicolaas Beets, en tot staving van den lof in\ndeze regelen der verscheidene bedeeld, maar ook ter regtvaardiging\nder vragen, die wij fluks, naar aanleiding daarvan,\nin het midden zullen brengen, volge hier een der voortreffelijkste\nverzen uit den bundel, volge\n\nVERWACHTING.\nNeen \'t is geen ondank, geen miskennen uwer gaven,\nGg weet het, die de harten kent!\nAls zich mijn zoekend oog naar de overzij der graven\nMet onbepaald verlangen wendt.\nIk neem ze dankend aan uw duizend 2egeningen,\n\'t Gebloemte ontluikend voor mijn voet;\nMet duizend stemmen wilde ik van uw liefde zingen\nEn juichen: o de Heer is goed!\nMaar toeh terwijl voor my de wijn der vreugde perelt,\nMijn beker vullend tot den rand,\nKeert hopend zich mijn oog naar \'t heil der hoogre wereld,\nBe zoetheên van mijn vaderland!\nNaar \'t oord waar \'t eeuwig schoon zijn vormen zal onthullen\nIn altijd nieuwe jeugd en pracht,\nWaar nooit gedroomd genot de harten zal vervullen\nEn de. eeuwig groene lente lacht.\nWaar \'t onkruid: haat en twist - zal sterven en verleppen\nBij \'t gloëijead licht der\' Liefdezon;\nEn elks geheiligd hart gestóag op nieuw zal scheppen\nUit de allerhoogste Liefdebron !\nWaar in \'t vernieuwd gemoed geen zonde meer zal wonen ,\nGeen zondestrijd, geen zondesmart,\n19*\n\n292 PIËTISTISCHE POËZU.\nEn God in zijn gena zal tot verwinnaar kroonen,\nDie tot den einde heeft volhard.\nWaar ik den Heer zal zien, in wien mijn ziel geloofde,\nHet Lam, voor ons op aard geslagt;\nDen Vorst des Levens, die den dood zijn prikkel roofde\nEn licht schiep uit der graven nacht!\n-Waar ik \'t harmonisch lied te zijner eer hoor klinken\nDer duizenden, door Hem gered,\nEn overstelpt van vreugd, mag aan zijn knieën zinken,\nMeestemmend in hun dankgebed!\nO voor ik uit mijn borst dat stil verlangen weere\nDe heimweezueht, zoo zoet, zoo rein,\nMoet eerst uw heilbeloft\' min heerlijk, o mijn Heere!\nMin zeker haar vervulling zijn!\nBewonderenswaardige, maar beklagenswaardige tevens!\nwas er dan niemand, die u waarschuwde voor de bedwelming\ndes bekers, zoo gretig aan de lippen gezet?\n"Uyt mijne cloostercelle" zou niet kwalijk gevoegd hebben\nonder dit lied: "ik weene, - ik wensch, - en ik wacht!" -\nof liep de ontluikende dichteresse niet groot gevaar eene\nongelukkige dweepster te worden? Onvoldaanheid met het\naardsche moge een blijk onzer hemelsche afkomst zijn, op\nzoo jeugdigen leeftijd is zij niet natuurlijk, of vindt in oververzadiging,\nongesteldheid, ongeluk hare verklaring. Aan\ngeene dier drie oorzaken valt bij Albertine Kehrer te denken.\nOndanks hare uitvallen tegen de wereld, vermoeden\nwe, dat ze die weinig kende, - in de laatste helft haars\nlevens, verzekert ons de Heer Van der Aa, genoot zij eene\nongestoorde gezondheid, - en van bijzonder ongeluk tuigt geene\nenkele klagt haar ontsnapt. En toch is er iets scheefs in\nhare menschen-, levens- en wereldbeschouwing, dat innig zamenhangt\nmet hare begrippen over kunst en aan hare voortbrengselen\nhunne eenzijdige rigting geeft! Eene enkele gedachte\nbeheerscht geheel haar gemoed, geheel haar gezang;\nmaar die gedachte, vreezen wij, werd haar niet helder; zij\nschool in het woordeke: bekeering!\nTen bewijze.\nBeets verontschuldigt zich over het opnemen der hulde,\nhem door de lieve verscheidene gebragt, met den wensch des\n\nPIËTISTISCHE roËzu. 293\nverzamelaars, volgens wiens oordeel dit vers in dezen bundel\nniet ontbreken mogt, en wij zullen hem, die zelf "zeer\n"wel inziet, hoe weinig hij beantwoordt aan die hooggestemde\nbewoordingen", den blos besparen, dien een overdruk\nhem aanjagen zou. Maar verzwijgen mogten wij den lofzang\nniet, dewijl er een paar dergelijke aan anderen onder de gedichten\nvoorkomen, waarvan wij evenzeer de slotregels «uilen\nmoeten aanhalen, ten blijke, dat wij niet te veel zeiden,\ntoen wij spraken van vereenzelviging van het doel des levens\nen het doel der kunst, van eene enkele gedachte, die\nalle andere overweegt:\nOntlok uw gouden lier op nieuw die zuivre akkoorden,\nVerruk ons menigmaal nog door uw tooverwoorden,\nBegraaf uw hemelgaven niet!\nLigt zegent een bekeerde u in het uur van sterven,\nEn zegt: "Ik ga den hemel erven:\n"En dank \' t , o zanger! aan uw lied!"\nHet zijn de laatste woorden van het gedicht, dat ten opschrift\ndraagt: "Dr . Bernard ter Haar"\n"Aan J. J. L. ten Kate" klinkt het:\nO, moog nog de adem van uw lied,\nUw vroom geloof in velen werken\nDen vrede Gods, die U kan sterken\nIn iedre smart, bij elk verdriet!\nDe vaste Hoop, die, zonder schrikken\nU over dood en graf doet blikken,\nIn eindjoos zalig heilverschiet! ,»:,.\nMaar meest de liefde tot den Heer,\nWien Gij uw ziele hebt verbonden....\nOch dat hem veler harten vonden,\nOf - hem behoorden, meer enr meer! _-\nEn "Aan Dr. N. Beets" zei ven;\nMogen er velen, als "ik, van a Iéèrèn*\nErnstiger waken, den blik naar omhoog;\n\'t Benig begeerlijke vüur\'ger begeeren,\nChristus in \'t hart en den hemelin \'t oog!\n\n[p.294] PIËTISTISCHE POËZIJ.\nEn zij u eenmaal de vreugde beschoren\n. f Spreide die hoop eens uw stervensspond zacht -\n\'t Juichende lied veler zaal\'gen te hooren,\nDie gij den hemel hebt nader gebragt!\n"Si la religion est comme une magnifique broderie d\'un\n"imposant et auguste ensemble/\' zegt Töpffer, "la théologie en\n"est comme Ie revers: tout a disparu, et 1\'on n\'y reconnait\n"plus rien"; en ge zult dus niet vreezen, dat wij, die bij de\nonzalige geschillen onzer dagen deze woorden maar te dikwijls\nbeaamden, van de jeugdige dichteresse eene definitie van\nbekeering eischen, die alle twistende partijen voldoe. Verre\nvandaar, stemmen wij volgaarne toe, dat de opgave iets\nverbijsterends heeft bij de oneindige verscheidenheid van\nvormen, waarin het verschijnsel zich openbaart; wilt gij\ner eene proeve van? we geven er twee, die teverls billijker\nbeoordeeling mogen leeren aan wie ons, om het opschrift\nvan deze bladen, vreemd mogt achten aan zin voor vrome\npoëzij.\nDe eerste, wie kent ze niet, en wie hoort ze niet gaarne\nnogmaals weder, de voortreffelijke verzen, die ons zoo volmaakt\nden geheel individueelen gemoedstoestand schilderen\nvan dezen bekeerling, een zoon van het Oosten, een andere\nPaulus, voor wien erkenning overgave is?\n\nIn diepten verzonken van leed en ellende,\nHet hart in bedwelmende droomen verward.\nDoor prikkels van onrust, wier bron ik niet kende,\nGedreven, gefolterd tot eindlooze smart,\nHeeft de aarde mij lang in mijn dorheid gedragen,\nIn morrende wanhoop aan wereld en lot.\nEen knagend verlangen verteerde mijn dagen,\nEen woede van honger naar zielengenot!\nIk zocht het, ik riep wat dit hart zich verbeelde,\nIn alles wat de aarde verlokkendst belooft:\nIn brandende driften, in bruischende weelde,\nIn ridderverdienste, die \'t maagdenhart rooft,\nIn palmen, gewassen voor wereldbedwingren,\nIn zangen, bewonderd door \'t luistrend gewelf...\nMaar \'t schaduwbeeld vluchtte voor d\'indruk der vingeren;\n\'t Was ijdelheid ijdler dan de ijdelheid-zelfl –\n\nPIËTISTISCHE PQËZIJ. 295\no God des ontfermêrts! Gij zaagt op mj neder\nEn \'k werd tot een nieuwe bevatting herteeld!\nIn d\'Eeniggeboren keert God tot ons -weder,\nIn d\'Eeniggeboren, Zijn uitgedrukt Beeld!\nDie Een\'ge\'... Zijn hand heeft mijn oogen bestreden,\nEn \'t hartenbewindsel des ongeloofs viel.\nIk zag Hem, ik gaf mij! De hel is geweken;\nDe hemel ging op uit Uw woord in mijn ziel!\nMijn Kedder, mijn Goei, mijn Zondenvernieler,\nMijn Meester, mijn Heiland, mijn Heer en mijn God!\nMijn Onheilverwinner, mijn Levensbezieler,\nGezegend, geheiligd, beslist is mijn lot!\nVoor U wil ik strijden, voor U wil ik lijden,\nVoor U wil ik de aarde doovgalmen van lof!\nAan U wil ik adem en levenskracht wijden,\nTot de Engel des levens mij slake uit dit stof.\nDe tweede, - wijt het ter Haar niet, dat de meer algemeene\nvoorstelling minder eigenaafdigen gloed heeft dan Da Cósta\'s\nuitzonderingstoestand, - de tweede is een tafereel, dat een, (xód\ngeve beslissend, oogenblik uit uwe of mijne jeugd schildert, -\nwij, eeuwen na de hervorming in het Westen geboren, wier\naanneming toewijding zijn moet:\no Plegtig tijdstip in die jaren!\no Driewerf onvergeetlijk uur,\nWaarin de mond, mêt heilig vuur,\n\'t Geen \'t hart omhelsd heeft, gaat verklaren;\nWaarin iHefi \'t; eerst tot\' Gods altaren\nMet huivring treedt én \'t öffér plengt,\nDat, als een reukwerk opgevaren,\nDen Hemel üijn geloften brengt; \'\nAls \'t ruiscfet langs bogen en gewelven,\nIn \'t statig roHead témpellied:\n"Vergeet mijn regterüand zich zelve.\n\n[p. 296] PIËTISTISCHE POËZIJV\nDien heilgen eed vergete ik niet!"\nAls \'t hart, dat in die zangen vliet,\nZich zelf te groot voelt voor de wareld;\nAls \'t oog, waarin verrukking parelt\nMet vromen blik naar boven ziet;\nAls scheen \'t den Heer om kracht te vragen ;\nHem ieder Kruis, hoe zwaar het zij,\nZich zelv\' verloochnend, na te dragen,\nEn, zonder omzien, voort te jagen,\nTot men verwinnaar worde als Hij!\nEr schijnt tusschen de twee een onderscheid als van hemelsbreedten;\nen toch is ons, ten bewijze voor beider opregtheid,\nten borg voor beider duur één zelfden toetssteen\ngegeven - welken anders, dan dat de boom zich uit de\nvruchten kennen doe ? Twiste wie het lust wat beter zij,\ngoede werken uit dankbaarheid volbragt, of streven naar\nvolmaking, dewijl de Heer het is; daar, waar opwassing in\nkennis gepaard gaat met reiniging des harten, daar is vernieuwing\nvan Gods beeld in den.mensch!\nMaar eene bekeering als de volgende, waarbij de bate, die\nzij geeft, meer aan het licht komt, dan de vorming, waartoe\nzij voorbereiden moet, - die, wij weten geen beter woord, zoo\ndweepend zaligt, - zou zij het wezen, welke, in de krachtige taal\nvan het voorgeslacht, blijmoedig leerde leven om zalig te\nsterven ?\n\nEEN ZONNESTEAAL.\nIk trad het somber klaaghuis in,\nWaar de arme weduw treurde,\n\'t Verblijf van \'t vreedzaam huisgezin,\nWelks band de dood verscheurde.\nEen kostbaar offer vroeg hij daar,\nDe koning der verschrikking;\nZoo ooit, nu viel het zwijgen zwaar\nIn \'t leed van Gods beschikking.\n\n[p.297] PIËTISTISCHE POËZIJ.\nOok Zat ze in sprakeloozen rouw,\nVoor de aard geheel verloren,\nEn smolt in tranen weg, en wou\nDer vrienden raad niet hooren.\nHet lief en vrolijk daglicht scheen\nHaar haatlijk in haar smarte;\n\'t Was even donker om haar heen\nAls in haar nokkend harte.\nHoe treurig stak dat duister af\nBij \'t middaglicht daar buiten I\nZij wilde \'t zóó. Als in een graf\nZou zij zich op gaan sluiten.\nMaar door een oopning, klein en naauw,\nEen reetjen in de blinden,\nWist toch een lichtstraal zwak en flaauw,\nEen doortogt zich te vinden.\nEn zie, die zachte glans bescheen\n\'t Beeld des gedoornenkroonde,\nDat - was het toeval? - dus alleen\nAls lichtpunt zich vertoonde.\nOf gij het zaagt, bedroefde vrouw,\nMet uw benevelde oogen!\nOch, waarom houdt gij in uw rouw\nHalstarrig \'t hoofd gebogen?\nO gij, wier leed mij \'t harte breekt,\n(\'k Ween met U om den doode!)\nZie op, merk wat dat lichtspel spreekt.\nStomme evangeliebode.\n"Hoe zwart een nacht van rouw daar viel,\n"Het beste:is niet verloren;\n"Er blijft een lichtpunt voor de ziel\n"Die Christus mag behooren.\n\n[p.298] PIËTISTISCHE POËZIJ.\n"Hij is het zelf, de man van amart,.\n"Oneindig in erbarmen,\n"Hij, met zijn godlijk liefdehart,\n"Zijn open broederarmen.\n"Hij, die de diepste boezempijn\n"Wil zalven en verzachten,\n"En ten volkomen trooster zijn\n"Hun, die Zijn troost verwachten!"\nVerfrischt, verkwikt die hemeldauw\nU, neergebogen lelie?\nOf is dat woord - gij antwoordt naauw! -\nIs \'t u geen evangelie?\nIs Jezus liefde u niet genoeg,\nHoe fel de wonden bloeden?\nWat God u gaf en wedervróeg,\nKan Hij \'t u niet vergoeden?\nZoo was uw\' ziel dan iets ter aard\nNaast, boven Hem begeerlijk;\nHij, aller hoogste liefde waard,\nNiet éénig onontbeerlijk ?\nZoo hoorde, schoon des Heilands beeld\nDen wand sierde uwer woning,\nUw hart dien Heer niet onverdeeld,\nJa, was een mindre er Koning?\nZoo \'t waar.. . Wél diep beklaagbre dan,\nDat gij een troost moet derven,\nDie enkel vrede geven kan\nIn leven en in sterven!\nZoo \'t waar... Maar ik veroordeel niet\nWie God zoo zwaar beproefde 5\nEn - mooglijk vormt uw zielsverdriet\nU tot "naar God bedroefde!"\n\n[p.299] PIËTISTISCHE POËZIJ.\nDe smart die thans uw borst doorboort,\nUw sohreijend oog verduistert,\nWordt haast misschien het liefdekoord\nDat u aan Jezus kluistert.\nEn dan, als duizenden weleer,\nZult gij ervaren mogen,\nHoe o']
comments on work Gedichten
In this reception

No persons found

Via received works
Gedichten Johanna Wilhelmina Albertina Kehrer