*Art. in De Gids ARTICLE

Title *Art. in De Gids
Is same as work *Art. in De Gids
Part of work
Author Unknown journalist (to be identified)
Reference
Place
Date 1899
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['[p.535]\n“De liefde in de vrouwenquestie, door ANNA DE SAVORNIN\nLOHMAN. Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon.\n\nDe liefde in het vrouwenleven voorheen en thans, naar\naanleiding van „De liefde in de vrouwenkwestie" van Anna\nde Savornin Lohman, door CORNÉLIE HÜYGENS. Amsterdam,\nH. J. Poutsma. 1899.\n\nBataille de dames. Als in Scribe\'s komedie een strijd tusschen\n«en jonge dame en eene vrouw van rijperen leeftijd, van meer\nervaring en meer studie. Maar niet als bij Scribe een strijd om\n«en mooien meneer, om een of anderen Henri de Flavigneul, met\nkunstmiddeltjes, toevalligheden, verrassingen tot schering en inslag.\nDe vrouwen die hier de degens kruisen, doen dit met een edeler,\nonzelfzuchtig doel, niet om voor zichzelven eenig voordeel te behalen,\nmaar om anderen voor te lichten en voor schade te bewaren,\nom het vrouwenleven — elk naar hare opvatting — meer waar,\nbeter, gelukkiger te maken.\nDe jongste van de twee, Anna de Savornin Lohman, is den\nstrijd begonnen; met open vizier, blijkbaar zeker van haar zaak.\nStellig is haar toon en een niet geringe zelfingenomenheid spreekt\nreeds uit hetgeen op de eerste bladzijde van haar boekje te lezen\nstaat: „Terecht zegt Laura Marholm: ,De vrouw die wat beteekent\nis zeldzaam, maar nog veel zeldzamer is de vrouw die voor zichzelve\nen haar geslacht eerlijk is\'. Tot die uitzonderingen van\n.eerlijkheid wensch ik te behooren door de volgende bladzijden."\nEn wat behelzen nu die volgende bladzijden?\nIn slappen stijl, in vrij soeperigen betoogtrant, met eindelooze\n1899 I. 35\n\n536 LETTERKUNDIGE KRONIEK.\nherhalingen, in den grond weinig anders dan wat de schrijfster\nreeds in hare novelle Het ééne noodige had trachten te betoogen:\ndat het eenig ware geluk der vrouw alleen gelegen is in het een\nman liefhebben, in wien zij haar meerdere erkent. Anna de\nSavornin Lohman beroept zich op Laura Marholm, die in „Das\nBuch der Frauen" deze stelling illustreert o. a. met het voorbeeld\nvan twee vrouwen: Sonja Kowalewska, de groote wiskunstenarea\ndie, ondanks al den wetenschappelijken roem door haar behaald,\nsmachtte naar een groote, steungevende liefde, en Marie Baschkirtseif\ndie, hoe rijk begaafd ook, „niet in staat was iets werkelijk\ngeniaals zelve te scheppen, omdat aan haar dóór en dóór vrouwelijke\nziel de hoogste wijding, die der liefde, ontbrak". Deze beide\nwerkelijk geleefd hebbende vrouwen, die het bewijs van hare stelling\nmoeten leveren, stelt Mejonkvrouw Lohman tegenover de „boekmenschjes"\nuit Mevrouw Goekoop\'s roman Hilda van Suylenburg,\ndie dienen moeten om te bewijzen dat een vrouw, ook buiten het\nliefdeleven, buiten het aanhangen van een man, het opgaan in een\nman, iets anders dan schijn-geluk kan vinden....\nIk heb de brochure gelezen, hier en daar een aanteekening gemaakt\nen wilde er hier een enkel woordje van zeggen.. . Maar\nwat ging ik aan! De schrijfster van Het ééne noodige moge de\nvrouw laten smachten naar een man in wien zij haar meerdere\nkan erkennen, dat belet haar niet, aan eiken man het recht te\nontzeggen om over „de idee van liefde als de openbaring van leven\nvoor de vrouw die haar wezenlijke natuur heeft bewaard" eene\nopenie te hebben. „Laat toch" — zegt zij — „een man zichzelf\nniet belachelijk maken door mede te willen spreken over een gevoelsquestie,\ndie bij uitstek van de vrouw is, en daarom alléén\ndoor haar beoordeeld kan worden." \nEn daar sta ik nu! Maar ik niet alleen. Wanneer Mejonkvrouw\nLohman gelijk heeft, dan dient het oordeel over een belangrijk\ndeel van de weieldletterkunde een radicale herziening te ondergaan.\nGewone romanschrijvers, die zich met de studie van het\nvrouwenhart hebben beziggehouden — ik neem als voorbeeld Paul\nBourget, de „lievelingsauteur" van de heldin van Het ééne noodige\n„om zijn zoo volmaakt begrijpen van \'t teere vrouwenhart" ") —\nl) Het ééne noodige, bl. "108.\n\nLETTERKUNDIGE KRONIEK. 537\nzullen hunne aanspraken op betrouwbaarheid wel voor goed moeten\nlaten varen. Maar ook de dichters die het gemoedsleven van een\nJulia, een Gretchen, een Thekla, een Phèdre, durfden uitbeelden,\nhebben zich zeker in de oogen van de schrijfster min of meer\nbelachelijk aangesteld door mee te willen spreken over een gevoelsquaestie,\ndie alleen vrouwen begrijpen en waarover dus alleen zij\neen oordeel mogen hebben. Het kan zijn dat Shakespeare, Goethe,\nSchiller, Eacine niet al te ver misgegrepen hebben en van het\nintieme leven hunner heldinnen een niet al te dwaze voorstelling\nhebben gegeven, maar dan is het toch meer geluk dan wijsheid\ngeweest. In elk geval schijnt het geraden, dat men voortaan tegenover\nmannen, die durven spreken over wat het vrouwenleven raakt,\nop zijn hoede zij, al dragen die sprekers ook nog zulke beroemde namen.\nIntusschen zal het den man, juist wegens zijn incompetentie,\nmisschien wel vergund zijn, bij de wel competente vrouw op eenige\nverduidelijking aan te dringen.\nHet is toch, ondanks de vele woorden en de talrijke herhalingen\nwaarin de schrijfster van „De liefde in de vrouwenquestie" zich\nvermeidt, mij nog altijd niet duidelijk wat zij eigenlijk verstaat\nonder dat „dorsten naar \'t mogen geven van liefde aan een die\ndat verdient." Gewoonlijk staat tegenover een geven, van de eene\nzijde een ontvangen en aannemen van den anderen kant. Bij de\nvrouwenliefde, zooals Jonkvrouwe Lohman zich die denkt, is een\naannemen en een wederkeerig geven van liefde van de zijde van\nden man, den „meerdere", wel een groot geluk voor de vrouw;\nmaar waar die wederzijdsche liefde ontbreekt, is het genoeg, dat\nde vrouw in haar leven „dien ééne leere kennen, voor wien de\nbloem harer vrouwenliefde vol open kan gaan". Niet het samenleven\nmet den man, het liefhebben en bemind worden, is het\nééne noodige, maar het den man hare liefde kunnen wijden, —zij\nhet ook uit de verte en zonder dat de ander er iets van gewaar wordt.\nEn ook daarvan laat zich, naar het schijnt, nog afdingen: ook\neen begin van liefde, een enkel voorvoelen ervan, kan genoeg zijn\nom aan de vrouwelijke ziel de hoogste wijding te geven. Want\nwat vernemen wij omtrent Marie Baschkirtseff? „Zij dreigde, ondanks\nhaar buitengewoon karakter, onder te gaan in de kleinzieligheid\nwaarin zooveel vrouwen ondergaan tengevolge van dit „doode\npunt" in hen; indien niet de kennismaking met een man [den\n\n538 LETTERKUNDIGE KRONIEK.\nschilder Bastien Lepage], een man dien zij niet eenmaal liefhad,\nmaar die tenminste een voorvoelen in haar wekte van hetgeen\nliefde tot den man is — haar eindelijk gered had." Ik laat,\nvoor het oogenblik, dat alles gelden. Zooals reeds het voorvoelen\nvan de lente soms den zwakke vermag op te beuren, den droefgeestige\nmet nieuwen levenslust te vervullen, kan ook het voorvoelen\nvan liefde, al is het nog de liefde zelf niet, op de vrouwelijke ziel\nvan invloed zijn. Maar wat mij geheel spoorbijster maakt en naar\n„meer licht" doet smachten, is het volgende.\nNadat er voortdurend sprake is geweest van het aanhangen van\nden man, gelijk de klimop dit den eik doet, van het opgaan in\nden man, van het voor hem openen van den bloem harer vrouwenliefde,\nvan het smachten der vrouw naar een haar leven vervullende\nliefde; nadat met instemming is aangehaald het beeld van\nLaura Marholm, dat de vrouw reikhalst naar haar meerdere, zooals\n„het wijfje door de wouden rent met een klagend roepen om zich\nte kunnen paren aan het mannetje", krijgt men, op bladzijde 44,\neen „herhaling der voorgaande regelen", maar nu met een bijvoeging.\nDaar staat: „De echte vrouw kan alleen gelukkig zijn door\nhet geven van haar liefde aan een ander: haar man, haar zoon".\nHaar zoon! Neen, freule Lohman heeft toch gelijk: er zijn in\nde gevoelsquaestien, die het vrouwenleven raken, dingen waarvan\neen man geen begrip heeft!\nIn verband met de voorafgaande beschouwingen geeft de schrijfster\nin een laatste paragraaf haar oordeel over Hilda van Suylenburg,\ndat zij als een tendenz-boek door en door onwaar en hoogst gevaarlijk\nnoemt. Het werken, het uitoefenen van een beroep, het gebruiken\nvan al haar gaven, het streven naar economische onafhankelijkheid,\nis — beweert Anna de Savornin Lohman — niet het afdoend geneesmiddel\nwaarvoor het wordt uitgegeven. Middelmatige vrouwen,\nen zij vormen de meerderheid, vinden geen baantjes; die zjjn\nalleen weggelegd voor de bijzonder begaafden; en dezen komen er\nook thans wel, zonder dat men nieuwe betrekkingen, van advocaat,\nvan candidaat-notaris, van dokter, voor haar opent. En wanneer\nde schrijfster van Hilda van Suylenburg zegt dat de niet-werkende,\nin ledigheid haar tijd verbeuzelende vrouw daardoor ongelukkig\nwordt, omdat zij te veel tijd heeft tot denken, vraagt hare bestrijdster\nof dit zoeken van werk dan ten slotte niet verlaagd wordt\n\nLETTERKUNDIGE KEONIEK. 539\ntot een verdoovingsmiddel, dat niet strekken moet om de vrouw\ngelukkig te maken, maar om haar te beletten na te denken over\nhaar ongeluk.\nVreemd klinkt het, dezelfde vrouw, die beweert dat een man\nniet mee mag praten over dingen die het vrouwelijk gemoedsleven\nraken, te hooren beweren waar het de quaestie van den man-dokter\ngeldt: „juist het verschil van sexe maakt dat de vrouw zich door\nden man meer laat raden, leiden, imponeeren, te hulpe komen,\ndan door eerie harer eigen sexe, omdat zij den man meer vertrouwt\ndan de vrouw en hem eerder gehoorzaamt."\nIk volg Anna de Savornin Lohman niet in hare beoordeeling\nvan de verschillende „gevallen" uit den veelbesproken roman. In\nde beoordeeling der voorstelling van het beslissend oogenblik in\nCorona\'s leven en van de redenen die haar doen besluiten op\nFrank\'s voorstel niet in te gaan, sta ik aan hare zijde. Maar\nHilda van Suylenburg — hoeveel uitgaven het ook beleefd hebbe\nen misschien nog zal beleven — gaat voorbij, en het vrouwenvraagstuk\nblijft.\nDat wordt duidelijk voor wie met Cornélie Huygens, in de\nbrochure waarin zij Anna de Savornin Lohman\'s boekje bestrijdt,\nde zaak niet enkel van de buitenzijde beschouwt, maar als eene,\ndie met de economische toestanden, met het economisch leven,\nzooals dit zich door de tijden heen ontwikkelt, nauw samenhangt.\nOok de schrijfster van „De liefde in het vrouwenleven, voorheen\nen thans", die dan toch wel in staat zal worden geacht de\n„gevoelsquaestie" te begrijpen, vat niet wat Anna de Savornin\nLohman eigenlijk wil: wat of de jonge meisjes, die niet als tot\ndusver in ledigheid mogen wachten, maar evenmin, onafhankelijk\nvan den man, naar een hooger doel mogen streven, op straffe van\nman-vrouwen te worden, dan eigenlijk wèl mogen doen. Maar hetgeen\nhaar vooral hindert, is, dat freule Lohman, en met haar zoovele\nanderen, den blik niet verder laten gaan dan het terrein vanhaar\neigen levenstuintje, dat door hooge muren van de onmetelijke\nwereld rondom is gescheiden. Zij zien wel in, dat de toestand,\nzooals die thans is, niet deugt; zij erkennen wel dat er een quaestie\nis, naar wier oplossing gezocht moet worden, maar dat die toestand\ngeworden is en hoe hij zoo is geworden, daarnaar vragen zij met.\nDat verwijt treft zoowel de schrijfster van „De liefde in de\n\n540 LETTERKUNDIGE KEONIEK.\nvrouwenquestie" als die van Ililda van Suylenburg. Beide zien\nalleen de bovenopliggende verschijnselen en trekken daartegen te\nvelde, elk op hare wijs; maar dat de sexueele verhoudingen, de\nverhouding van klimop tot eik door freule Lohman gewenscht,\ndat de uitsluitende liefde van de vrouw tot één man, „die edele\nvorm van liefde met al de daarbij behoorende behoeften van hetzich-\nvermeien-in-eigen-zwakheid," en alles wat daarmee samenhangt\nin onze wetgeving, in ons huisgezin, niet is een natuurverschijnsel\nmaar een cultuurverschijnsel, iets dat langzaam geworden is, begrijpen\nzij niet. Daaruit volgt, dat zij ook niet gevoelen hoe, noch\ndoor een angstig vasthouden aan wat dreigt te verdwijnen, het\nbehoud dat de eene wenscht, noch door een ruw ingrijpen, een\nonderstboven gooien van het bestaande, de hervorming die de\nandere verlangt, kan worden verkregen.\nDe vormen waarin de liefde zich openbaart, evolueeren met het\neconomisch en maatschappelijk leven. Eischt dit, dat de vrouw\ndie tot dusver uitsluitend leefde voor eigen huiselijke sfeer en\neigen gezin, voortaan meeleve het leven der gemeenschap, dat de\nman niet langer uitsluitend kostwinner, niet langer meester en\nbeschermer zij, dat de vrouw hem niet langer dienende liefde\nbewijze, maar als medearbeidster hem ter zijde sta, — men zij niet\nbevreesd dat dit de dood van de liefde zal wezen. Liefde zal\nvoor de hoogst en edelst denkenden blijven het rijkste levensgeluk,\nmaar de" vormen waarin zij zich openbaart zullen zich wijzigen en\ndie vormen zullen edeler, reiner worden, naarmate „de vrouw,\nvoortgestuwd door de zich ontwikkelende maatschappelijke krachten,\nsterk genoeg wordt om dat deel van haar zieleleven vrij te houden\nvan elke smet, van elke lage berekening."\nZoo, beter ten kamp toegerust door ernstiger studie van het\nyraagstuk, bestrijdt Cornélie Huygens de beschouwingen van de\nschrijfster van „De liefde in de vrouwenquestie", en Anna de\nSavornin Lohman\'s aanval op Hilda van Suylenburg besprekende,\ntoont zij aan dat, waar van gevaar sprake is, dit niet gewekt wordt\ndoor haar die er de jonge vrouwen op wijst hoe ook in het vinden\nvan een werkkring, het uitoefenen van een beroep, geluk liggen\nkan, maar veeleer door degenen, die uitsluitend in de liefde het\ngeluk willen vinden en daardoor de duizenden die dit geluk niet\ndeelachtig worden, zichzelven als misdeelden en onterfden leeren\n\nLETTERKUNDIGE KRONIEK. 541\nbesenouwen. Dit gevaar zou, volgens Cornélie Huygens, nog grooter\nzijn, „indien onze tijd niet zoo\'n rijken stroom van nieuwe levensidealen\ndoor onzen geestelijken dampkring stuwde, indien de jonge\nmeisjes niet gedwongen werden tegen wil en dank dé nieuw oprijzende\ntempels binnen te gaan, om daar te leeren kennen den stalenden\ninvloed van een nuttig werkzaam leven, dat heilzame middel tegen\nhet binnensluipen in de jonge ziel van droomen en illusies die,\nzoo al te verwezenlijken, toch nooit ten volle verwezenlijkt worden."\nOok in een latere samenleving — lezen wij verder — „zullen er\nvrouwen zijn die, ondanks een rijke levenstaak of een leven van\nroem, blijven haken naar die ééne volmaking van haar wezen,\nvrouwen in wier heiligste ziele-verborgenheden altijd weder opstijgt\nals een mystieke bloem het verterend verlangen naar liefde-geven.\nMaar zoo dit verlangen ongestild blijft, dan is toch voor vélen\nonder dezulken het leven nog waard geleefd te worden".\nWat bij de vergelijking van de beide brochures treft is dat door\n<le jongere schrijfster, de waarschijnlijk door de fortuin meest begunstigde\nvan de twee, een toon van droefgeestigheid, van onbevredigdheid,\nvan bezorgdheid wordt aangeslagen, terwijl de oudere,.\nwier levensweg zeker heel wat meer moeilijkheden heeft opgeleverd,\ndie een dieper blik heeft kunnen slaan in de donkerste hoeken\nvan de maatschappij (dat Anna de Savornin Lohman voor dat deel\nder maatschappij, voor de zwoegende en slovende vrouwenwereld,\ngeen oog schijnt te hebben, maakt zij haar tot verwijt), haar geschrift\nbesluit met, wat men zou kunnen noemen, een lofzang ^op\nhet leven van dezen tijd, op het leven „in een wereld waar zooveel\nis te doen, zooveel liefde is te geven, zooveel kracht aan te wenden."\nEr is in de strijdlustige, maar ook strijdvaardige Cornélie Huygens,\nin deze zoekende naar den samenhang der dingen, de krachtige\nwerkster, die „het leven als Schoonheid" ziet, een geloof in\nde toekomst, dat weldadig aandoet.\nEen man, die ook het Leven liefhad en het ook als Schoonheid zag —\nmen denke aan zijn "geschriften L\'óheau, L\'insecte — Jules Michelet,\nheeftin 1859, meer dan zestig jaar oud, een boek geschreven: La femme.\nGelijk aan alles wat Michelet schreef, heeft \'s mans rijke verbeelding\n— „la folie du logis" — ook aan dit boek medegewerkt.\nMichelet heeft, hier en elders, meeningen verkondigd, die, toen\n\n542 LETTERKUNDIGE KRONIEK.\nzij voor het eerst in Frankrijk en daarbuiten gehoord werden, al»\nte ver gaand, als ultra-radicaal werden veroordeeld. Michelet\nstoorde er zich niet aan. „Les choses changeront d\'aspect," schreef\nhij in een brief van 2 Juni 1860; „dans vingt ans, mes hardiesses\nparaitront timides." In een vau de hoofdstukken van La femme,\ndat tot titel draagt: „Puissances médicales de la femme" pleit de\nschrijver voor de vrouw-dokter. Hij denkt zich in het geneeskundig\npriesterambt de vrouw als onontbeerlijke helpster van den man;\nin duizenden teere gevallen zal haar gaaf van divinatie, van meegevoelen,\ndie van den man aanvullen.\nAan het slot van zijn boek [geeft Michelet twee herinneringen\nvan een reis in Zwitserland. In de Zwitsersche Jura zag hij de\ndochters van de uurwerkmakers, ernstige, zeer ontwikkelde meisjes\n(„fort cultivées et quasi demoiselles"), in haar fluweelen keurs\nmeehelpen aan het hooien. Aan het meer van Lucern ontmoette\nhij een welgestelde boerenfamilie uit den Elzas. De vader, de\nmoeder en de knappe dochter droegen allen het kostuum van hun\nland. Het jonge meisje was slank van gestalte, vlug van geest en\nop de hoogte van alles, — maar hare armen waren door de zon\ngebruind. „Dat komt," zei de vader, „omdat zij op het land\nleeft, er ploegt en er leest. Hare ossen kennen haar goed en houden\nvan haar. Is zij vermoeid, dan gaat zij er op zitten en ze trekken\ner niet minder goed om. Dat verhindert haar niét, mij \'s avonds\nuit Goethe of Lamartine voor te lezen, of mij iets van Weber\nof Mozart voor te spelen." En Michelet laat er op volgen:\n„C\'est vers un type analogue ou semblable que s\'acheminera sans\nnul donte Ie monde a, venir."\nEn dan : „Zoolang de vrouw niet onze medearbeidster is (1\'associée\ndu travail et de 1\'action), zijn wij slaven en vermogen wij niets."\nHet wil mij voorkomen, dat zoodra wij mannen, na aandachtig\ngeluisterd te hebben naar het debat dat de vrouwen onder elkander\nvoeren over de liefde in het vrouwenleven, over de vrouwenbeweging\nen hoe al de verschillende vormen van het groote vraagstuk\nheeten mogen, op onze beurt, met aangeboren of verworven bescheidenheid,\nons in het gesprek mengen, ons laatste woord geen ander\nkan zijn dan dat door Michelet veertig jaar geleden gesproken i\n„Zoolang de vrouw niet onze medearbeidster is, vermogen wij niets."\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))']