Wat men zoal te leen vraagt in het verre westen van Amerika! WORK

Title Wat men zoal te leen vraagt in het verre westen van Amerika!
Is same as work Wat men zoal te leen vraagt in het verre westen van Amerika!
Author Unknown journalist (to be identified)
Reference
Place
Date 1841
Quotation
Type WORK
VIAF
Notes ['translation of a part of the original.\n\nVisser, in Van Dijk e.a., "I have heard about you" (Hilversum 2004)\n\ntitle mentioned in index: "Wat men zoal te leen vraagt in het verre westen van Amerika!"\n\n[p.466]\nWAT MEN AL TE LEEN VRAAGT\nIN HET\nVERRE WESTEN VAN AMERICA"\nEENE SCHETS DIT\n» E E N NIEUW TE HUIS, OF WIE VOLGT ONS?"\nDooa ^\nM\'s. MARY CLAVERS.\n\n\' Leen me uwe ooren.\nSHAKESPEARE.\nSta heuschelijk toe, wat ge niet geraden\nzoudt achten te weigeren.\nBACON.\n\n«Moeder heeft uwe zeef noodig," luidt de boodschap, waarmee\nhet zesjarig juffertje, IANTHE HOVVARD, binnen komt wippen,\nuitgedost in een gescheurd calicotje, waarom een rand\nslijk zwiert, terwijl hare ongekemde lokken te voorschijn kruipen\nvan onder dien foeileelijken plaatsvervanger van een\'hoed,\nin het Westen zoo algemeen in zwang, een\' smerigen katoenen\ndoek, welke, ad nauseam, tot alles en allerlei dient.\n«Moeder heeft uwe zeef noodig, en laat weten, dat uhaar wel\nmet een beetje suiker en thee mogt bijstaan, wijl u er toch\novervloed van heeft."\nHet is opmerkelijk, hoe stellig die vleijende inleiding, «dewijl\nge er overvloed van hebt," hier tot het besluit pleegt te\nleiden, dat ge verpligt zijt met uwe buren te deelen. Wie in\nMichigan (*) op eene stroowisch komt aandrijven, hij verbetert\nzijn lot zoo zeker, als tweemaal twee vier is; maar wee wie\nten onzent iets medebrengt, dat naar een\' schijn van overvloed\n(*) Een der westelijkste vaa de Vereenigde Staten.\n[p. 467]\nzweemt, hetzij in geld of in huisraad. Iets, wat dan ook, te\nbezitten, en geen\' lust te gevoelen dat, in zekeren zin, met de\ngansche gemeente te deelen, is eene onvergeeflijke misdaad.\nGe zijt verpligt uw beste paard aan qui que ce soit te leenen,\nom tien mijlen verre door dik en dun in den holsten nacht\neen\' dokter te halen; of uw span om er twintig af te leggen,\nen eene zoetlief te huis te brengen; uw kruiwagen , uwe schoppen,\nuw gereedschap van allerlei slag, behoort niet aan u,\nmaar aan JAN en Alleman, die het niet eens noodig achten u\ndie ter leen te vragen, maar dat voor gegeven houden. De beide\née\'nige zadels en hoofdstellen van heel Montacute (*) hebben,\nsinds wij hier kwamen, schier geene rust gehad, trekkende van\nhuis tot huis; ja, het heugt mij, dat een verdoolde buikricm\nin vier of vijf mijlen van elkander gelegen woningen werd\nnagespoord, dewijl de een hem aan den ander had geleend,\nzonder er den oorspronkelijken eigenaar een woord van te reppen,\ndie niet zeer geduldig op zijne tehuiskomst zat te wachten,\nten einde dien om zijn\' Rosinante te spannen en zelf op\nreis te gaan.\nDe uitvoerigste inventaris van alles wat ge binnenshuis bezit, ja\nzelfs behoeft, zou schier geene artikelen inhouden, welke men u niet\neens te leen vraagt, neen, die men u af komt halen. Niet alleen\nis uw keukengereedschap zoowel de eigendom uws buurmans\nals de uwe; maar ledekanten, bedden, dekens, lakens, zij gaan\nom van huis tot huis, een piettig, onfeilbaar middel ter voortplanting\nvan eene soort van hippende insekten, waarin Mickigan\nSchotland vast naar de kroon steekt. Emmers, strijkijzers\nen korven vliegen her- en derwaarts, als waren zij vlug ter\nbeen; één koperen ketel volstaat voor eene gansche buurt; en ik\nzou eene wieg kunnen aanwijzen, waarin meer dan de helft aller\nwichtjes uit Montacute in slaap zijn gedommeld. Mijne ondervinding\nis nog jong, en toch heb ik al mijn\' bezem, mijn garen,\nmijn lint, mijne lepels, mijne kat, mijn\' vingerhoed, mijne\nschaar, mijn\' shawl en mijne schoenen uitgeleend; en heeft\nmen mij om mijn\' kam en mijne schuijers gevraagd, en mijn\'\nman om zijn scheergoed en zijn\' pantalon.\nMaar de pret van de grap schuilt in de manier, waarop men\nhet doet. Zij is zóó overgoedrond en zóó overgulgaauw; zij\nheeft niets van uwe geveinsde beleefdheid, of van uwe knechtsche\ndankbaarheid! Zoodra de echte republikein hoort of ziet, dat\n(*) Een pas aangelegd stadje in Michigan.\nLI*\n[p.468]\nge iets hebt, hetwelk tot zijn gemak zou kunnen bijdragen,\ntreedt hij binnen met een:\n«Denkt ge van daag uwe paarden te gebruiken?"\nals hij die toevallig noodig heeft.\n»Ja, ik zal er waai schijnlijk niet buiten kunnen."\n»Zoo, als je ze noodig hebt — ik had zo anders willen gebruiken,\nom een toertje naar het Noorden te maken."\nOf misschien behooit het begeerde voorweip tot het vrouwewelijke\ndepartement.\n«Moeder stuurt me om wat boter, van de boter, die u van\nmorgen van vrouw MVRTON heeft gekocht." 1\nEn weg gaat uw gulden schat, om misschien weerom te\nworden gegeven in eene keezige vettigheid op een\' smerigen schotel\nte huis gebragt, met een kort af: \'\n»Daar is je boter!" c\nEens heb ik een meisje bij me gehad, om eene handenwaschkotn,\n«dewijl we menschen hebben;" vijf minuten later kwam\nzij terug: «Moeder zegt, u heeft vergeten er een\' handdoek bij\nte doen."\n»Ecne pen en wat inkt en een vel papier en een\' ouwel," is\nvolstrekt geen ongewoon verzoek; als men u de pen weêiom\nstuurt, laat men u gewoonlijk "er bij weten: «dat\'gij eene pen\nhebt gezonden voor hancpooten en menschenbeenen." Inderdaad,\nik heb hier dikwijls een\'der humoristische schetsen van JOHNSON,\nwelke ik te voien overdreven plagt te achten, in de nuchteren\nweikelykheid zien voorvallen. Herinnert mijn lezer zich\nde grap? De Dokter verhaalt, dat iemand een\' gebroken\' kruiwagen\nweerom bragt bij een\' kwaker, met de karakteristieke\nwoorden: «Daar heb jij je rottigen kruiwagen weerom, hij viel\nuit mekaêr toen ik er mijn vierde vrachtje meê dacht te doen.\nIk wou dat je hem vlug en knap maken liet, want ik zou\nhem van middag giaag weer van je leenen." En wat \'laat\nJOHSSOH den kwaker antwoorden? »Vriend! het zal geschieden!"\n— Och, of ik meer van zijn\'i geest had!\nMaar het was minder mijn plan een hoofdstuk te schrijven\nover ons onwillig leenen, dan eene historie te vertellen; aan\nhet eind zal het blijken, of ze met mijn onderwerp in verband\nstaat. \' *\'\nEen mijne* beste buren is Mijnheer PMLO DODBLEDAY, een lang\nen linksch, maar eerlijk en ijverig man, uit den Staat van Mazne\ngcbooitig, en dus een Mainoot als we hier zeggen; zoo goedaardig!\ndat hij soms voor simpel wordt aangezien, door wie\n[p.469]\nhem skchts ten halve kennen. ( Rij, behoort tot de weinigen,\ndie, hier al lang gevestigd waren, dat wil zeggen", hij "kwam\nvoorheen jaar of vier in. dë^ streek, waar \'nu Monta\'cute oprijst,\nzijn huis bouwen; .— en brast ziin wnf mede ] dat tot hem\nstaat als, in een olie- en azijnservies, het verzuurde druivensap\nt o t \' ï e t zoete vocht "der olijven, of zoo" als het mostaardpotje\ntot het suikervaasie. het scherpe, waarmee wn het "st\'reelende\ntemperen. Jufvrouw DOUBLEDAY heeft * de vinnigste oogeri.* den\n\'. . -. f , i<*.™.\' •<" ,i. . ,-, ° s, r ° l\n3 ; vmnigsten neus, de vinmgste tong, de vinnigste ellebogen, en\n2 0 \' » ^ ^ J 1 " ^ , a 3 "*i -.* • . *j . ~ f. . 1 01c> i\nboven dat alles, de vinmgste stem, die ooit in het diepste woud\n"" \'"M\'k\' \' J i i T \' ? TT-\'" r - i>>* i "iT^jf™\nvan Juichigan %werd genoord. nare lange, regte, beendenge\n„f. ia j Dt° >,s\' i-o ii^ii . \' *\'JP >\' , , . s. i?.-"\ngestalte zweemt in omtrek ietwat naar een paar. duchtige eiken\nplanken aan elkander vastgebonden, en overeind gezet; en,\nwat nogf veibazetider is dan die leest! zij was vollecvijf en\ndertig" jaien oud, toen hare gerijpte bekoorlijkheden deri blik\nvan onzen^ waardigen pnno tot zich trokken en zijne genegenheid\nverwierven. Wat Mijnheer DOÜBIEDAY\'S "gewone scherpzinnigheid\nzoo geheel verduisteren kon, dat hij POLLY\'tot vrouw\nkoos, is mij nooit helder geworden; maar ik * ben overtuigd,\ndat hij de ée\'nige man ter wereld is, die het met haar kan\nuithouden: zij-heeft er een\' opperbest man aan.\nAl zijn jammer schuilt daarin, dat zij bezeten wordt door den duivel\nder zindelijkheid, ik heb vele vrouwen gekend aan dien kwelgeest\nter prooi; maar de hare,is een zevendubbele; iederen avond\nlaat zij haren vloer schrobben, iederen(avoud als het gezin te bed is,\nuitgezonderd BETSEY, de ongelukkige schrobster, meid alleen bij zulk\neene Jufvrouw! » Wee den ongelukkigen ongeloovige," zoo als buurman\nJENKINS zegt,» die er des ochtends het eerst zijne smerige laarzen\nop zet!" Als e^ menschen komen om over het aanleggen, van dezen\nf of genen weg te spieken, — want PHILO is de man, tot wienjfnen\nzich wendt, als er iets voor het algemeen te doen valt, —of als\nmen hem komt raadplegen over dingen, die het bestuur der\nschool betreffen, — daar dit lastige baantjes zijn en er niets mede\nte verdienen is, draait men ze PHILO op — dan komt Jufvrouw\nDOUBLEDAY, onder tvviutigerlei voorwendsels, de kamer in met\neen gezigt, waarop voor elk te lezen slaat: „\n«Gaan die ellendigen nu nog niet heen?"\nEn als zij ten leste de hielen geligt hebben, breekt de opgekropte\ngramschap los. De vinnige oogen, tong, ellebogen en\nstem doen dadelijk, dienst:\n»Kom toch, BETSEY! kom met den stoffer, neen! met den bezem,\nBETSEI! eu met de dweil en inet den emmer zeepsop,\n[p.470]\nBETSET! en, O jou onveistand! waarom bragt je niet wal potasch\nmeê? Denk je dan, dat je zulk een\' vloer schoon kunt schrobben\nzonder asch; denk°je dat, schaap? —"\nnWanneer eten wij van daag, beste!" vraagt onder al dat\nrumoer de onverstoorbare PHILO, die zich gereed maakt uit\nte gaan.\n»Eten! wat weet ik het! er is hier in huis geen\' tijd ometen\nte koken; hier moet men slooven, slooven, slooven, van den morgen\nvroeg tot den avond laat, om den boel rein te houden\nvan al die leelijke, smeerige," enz. enz. »Phoe!" zegt Mijnheer\nnouBLEDiT, zijne grimmige wederhelft meteen bedaard glimlachje\naanziende; »het zon van zelf afslijten, als je \'t maar liet opdroogen."\n»Ja, ja, het zou jou hier net genoeg wezen, al hadden er\nveertig paarden gestald."\nPHILO wachtte bij zulk eene gelegenheid eens tot zijne POI.LT\nuit de kamer was gestoven, en schreef met een stukje krijt op\nden breeden, zwarten walnoten-houten schoorsteenmantel:\n1 \' Een boom, een bont, een. knip, een klink,\nSluit kast en deur, slnit alle dingk ,\nEen grendel sluit de poort;\nMaar wat ge ook voor haar lippen hingt,\nGeen slot, dat vrouwentong bedwingt,\nBezeten raast zij voort!\nen nam zijn\'hoed op en ging heen.\nHij houdt er van zich op die manier te wreken — «poëtische\ngeregtigheid" noemt hij haar, en daar hij bij zulk eene\ngelegenheid nooit om een rijm verlegen is, vergaat Jufvrouw\nDOTJBLEDAY van angst voor die blijken van zijn genie. Eens,\ntoen PHILO\'S \'oude kennis, JTAHES PORTER, de hoefsmid, de smet\nvan zijne zwarte knoken op de buitenzijde dpr vaak gewreven\nvoordeur had \'achtergelaten, en er eene strafpredikatie van POLLT\nover verduwen moest, schreef PHILO, toen hij met zijn\' vriend\nuitging, naast het corpus delicti:\nKlop, om Godswil, toch niet hier,\nOf braveer mijn wijfs getier.\nP. D.\nDe eerste, die het las, was Jufvrouw SKINNER , de vrouw van\nonzen „kruidenier, opgedirkt in haren rood merinossen ja\n[p. 471]\npon, om cene visite af te leggen. Jufvrouw SKISMER, die juist\nmet geen\' buitengemeenen tact is bedeeld, las het, ging deftig\nnaar de achterdeur en vond er Jufvrouw DOUELEDAY, met\nhet voorkomen van eene vogelverschrikster, weergaloos rood van\noogen, dewijl zij bezig was zeep te maken. Men begrijpt de\nteleurstelling, men stelt zich de scherpe vragen voor, waarom\nzij niet langs den gewonen weg binnenkwam; en toen het\nwaarschuwend rijmpje daarop ter regtvaardiging werd aangehaald,\nborst er, — maar het is het best, om, zoo als de romanschrijvers\nzeggen, eenen sluijer te werpen over*hetgeen er\nvolgde.\nSoms komt die poëtische stemming der arme EETSET te stade,\nwij zullen er maar e\'én\' voorbeeld van bijbrengen. Op,een\' mooijen\nmorgen deed zich uit het kleine, bekrompene keukentje\neen luide slag hooren, en Jufvrouw DOÜBLEDAY schreeuwde\nschriller dan ooit: »BETSEY! wat is er nou weer gebeurd?" De\nsloof, wetende wat er volgen zou, antwoordde op een\' verbiddenden,\nklagelijken toon:\n»l)e koe heeft den pot met beslag omgesmeten!"\nDaar deed zich uit den hof, waar hij bezig was hout te\nkappen, de heldere, vrolijke stem van rano hooren:\n«Werp de stukken haar na, dan kan zij die vreten!" en,\nverbazendste aller wonderen! de grimmige trekken van zijne\nvrouw plooiden zich tot een\' glimlach, en BETSEY kwam ditmaal\nmet den schiik viij.\nEchter heeft Jufvrouw DotfBLEDAY hare uitmuntende hoedanigheden,\nals echtgenoote, als viiendin en als buurvrouw. Zij\nhoudt het huis van haren man en haars mans kousen—dien\ntoetssteen — in volkomen orde. Hare meubelen zijn het kijkafje\nvan de buurt. Haar azijn is —• hoe kan het anders? — het ne\nplus ultra van zuurheid, en haar pekelvleesch is groener dan\nhet gras des velds. Het is haar nooit te veel, nacht bij nacht\nte waken, als eene harer kennissen ziek isj zij onttrekt zich\nnooit aan den pijnlijken pligt, den dooden de laatste dienst\nte bewijzen, en, wat nog meer is, de kleinen tot zich te nemen,\nwier moeder voor altijd van haren stoel bij den haard verdween.\nAl die goede dingen doet zij met opgeruimden geest,\nen stelt zich nooit, als andere brave lui wel plegen, schadeloos\nvoor den last, door ieder woord van den kwelzieken kranke op\nte halen; of den armen verlatene te plagen, door een verslag,\nhoe zij alles in de laden het onderste boven vond , en in lederen\nhoek schier iets te redderen had, en wel diie dagen boe\n[p.472]\nnen moest, om de vei\'waailoosde keuken-schoon ,tc kiijgen ,\nenz., enz. <• • <• •*•<\nLaatst zat ik, omstreeks den middag, met mijne buurvrouw,\nJufviouw JEKKINS, die eene zuster van Jufvrouw, DOUBIEDAY is,\nte praten, toen BETSET in kwam stuiven, met eene lei in.de\nhand, waarop Mijnheer.DOUBLEDAY met zijn bekend-stukje k»ijt\nhad geschreven:\nKom, znsje! kom!\n, VrOUW UODBLEBAT\nZiet naar n om f\nr In barenswee! ( ,\nEn het duurde niet lang, of ik werd ven ast door het berigt,\ndat zich een paar nieuwe longen in hun anders zoo stil huis\ndeden hooren. Weldra ging ik er zelf-heen, om een kijkje te nemen\nvan den jonggeborene; en zoo het een\' lust mogt heeten, hem,\ndie pas vadei was, in de eerste overstelping der vreugde aan te zien;\nik vermeidde inij nog meer in het zachter voorkomen, den vcrvrouwelijken\ntoon der trotsche en zalige moeder. Ik heb^nooit\neenig schepsel zóó volslagen zien veikeeren. Zij vergat bijna\nmij te antwoorden, zóó zeer was^zij veidiept in het luisteien\nnaar de ademhaling van den kleinen slaper. Zelfs als zij .zich\ngeweld aandeed om beleefd te zijn, om ecnige woorden uit te\nbrengen, door den toestand vereischl, wendde zij hare oogen\nvan het teêie gezigtje niet af. Er werd aan geen gesprek, dan\nover de altoos nieuwe stof: den lieven kleine, gedacht. Waar\n. wij ook over mogten praten, vroeger of later, wij kwamen er\nsteeds op neer. Voorwaar, de naald moge beven, zij keert zich,\naltoos met dezelfde trouw, ten -leste der pool toe!\nDewijl ik voor een orakel doorga in kennis van pappen en\nstropen , \' w e r d mijn \' omgang met mijne nu gelukkige buurvrouw\nhoe langer hoe drukker; ik moet haar het regt laten\nweêrvaren, dat zij haien man schier niet meer bekeef; dat zij BETSEY^\ntijd gunde om te eten; dat zij zelfs het schrobben an den\nvloer telken avond afschafte, »daar de vochtigheid het jongsken\nschaden kon." Zoo zaten wij voor eene week twee, diie, verdiept\nin de overweging van dezen of genen maatiegel, voor het\nwelzijn van dit eenig voorwerp van Jufvrouw DOUBLEDAY\'S denken\nen dioomen vereischt, toen dezelfde kleine IAMHE HOWARD,\nsmerig als altoos, binnenstoof. Zij viel op cenen stoel neer, en\nstaarde Ons, zondei te spieken, comme & ï\'ordinaire, eene wijle\n[p.473]\naan. Eindelijk kwam de reden van haar bezoek er uit in de\nboodschap:\n«Moeder zou Jufvrouw DOUBLEDAY\'S kleintje graag voor eene\npoos bij zich hebben, want BENNY heeft zulk een\' zeeren mond,\ndat —" maar zij had den tijd niet den zin te eindigen.\nDMUN WICHTJE LEENEN ! " — en mijne buurvrouw kon niet meer\nuitbrengen. Gelukkig was het gevoel, haar, die zoo onlangs\nmoeder werd, te sterk, en IARTHE ligtte te regt hare hielen, eer\nJufvrouw DOOBLEDAY hare tong weer magtig werd. PHILO, die\ntoevallig binnen kwam, borst in een schaterend gelach uit,\nneuriënde:\n\nAlles leent mijn roH-ETJE,\nMaar niemand krijgt haar bolletje !\n\nen ik kon mij niet weerhouden te denken, dat men zich slechts\nin het »Westen" behoeft te vestigen, om alles te leenen.\nHetzelfde zuigglas, dat ik Jufvrouw HOWARD zond, tot plaatsvervanger\nvoor Jufvrouw DOUBLEDAY\'S jongsken, en dat reeds, hoe\nbroos het zij , de streek uren ver in de rondte heeft afgereisd,\nwordt, terwijl ik dit schrijf, al weder uit verzocht; een man\nte paard komt er drie mijlen verre om, en vraagt, geheimzinnig\nfluisterende, of hij de maar ik verklap niet wat hij\nhet noemt. -Als de lezer dat weten wil, moet hij tot ons komen\nin Michigan."\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))']
In this reception

No persons found

Via received works
A New Home-Who’ll follow? or, Glimpses of Western life Caroline Matilda Stansbury Kirkland