*Art in de Gids ARTICLE

Title *Art in de Gids
Is same as work *Art in de Gids
Author Unknown journalist (to be identified)
Reference
Place
Date 1850
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['[p.222]\n“ER ZIJN ARMEN TE PARIJS EN ELDERS.\n\nEr zijn armen te Parijs.... en elders. Naar het Fransch\nvan Mevrouw de Gravin Agênor de Gasparin. Uitgegeven\nten voordeele van noodlijdenden, ten gevolge van de cholera\nte Groningen. {Te Groningen, bij J. B. Wolters. 1850.)\n\nDe schrijfster van het werkje, dat wij met een vriendelijk\nwoord van aanbeveling bij het Nederlandsen publiek wenschen\nin te leiden, is bij velen reeds bekend door haar vroeger\ngeschrift over het huwelijk uit het christelijk oogpunt beschouwd.\nDat geschrift is verschillend beoordeeld geworden,\nook waar de beoordeeling evenzeer van christelijke beginselen\nuitging, — wij willen slechts die van den Hoogleeraar\nVinet, te Genève noemen, — en welligt ware het aan de\nalgemeene waarheid en veelzijdigheid van de beschouwingen\nder schrijfster bevorderlijk geweest, zoo haar het voorregt\nware te beurt gevallen kinderen te hebben, zoo haar eigen\nlot meer afwisselend, en, ook als gade en moeder, met\nmoeijelijke beproevingen van verschillenden aard meer doorweven,\nhare eigene ervaring zoowel rijker als smartelijker\nware geweest. Daarin kwamen intusschen alle beoordeelingen\novereen, dat haar werk zeer veel goeds en schoons, zeer\nveel waars en behartigenswaardigs bevat. Voor hen, die het\nkennen en op prijs stellen, zal derhalve de naam der edele\nvrouw ligt eene genoegzame aansporing zijn, om zich ook\ndit boekske aan te schaffen, waarvan de titel op zich zelf\nreeds geschikt is algemeene belangstelling op te wekken.\nHet is een maar al te onuitputtelijk onderwerp, dat hier behandeld\nwordt. Het grijpt diep in geheel het maatschappelijk\nleven in. Het is met de ziekten en zonden van den tijd,\nmet de behoefte aan herstel en vernieuwing, die zich overal\nopenbaart, eng verwant en verbonden. En hoewel de schrijf\n\nER ZIJN ARMEN TE PARIJS EN ELDERS. 233\nster die naauwe betrekking van haar onderwerp met alle\nstaatswetenschappen, met volkshuishoudkunde vooral, opzettelijk\nonaangeroerd laat, en het enkel op het terrein der\nchristelijke menschenliefde behandelt, toch bleef ook zóó de\nstof nog moeijelijk zaam te vatten; maar toch biedt ook zóó\nde schrijfster menigen belangrijken wenk aan den beoefenaar\ndier wetenschappen, die medewerken wil tot oplossing van\nhet moeijelijke vraagstuk der toenemende armoede, en daarover\nde eenheid wenscht te vinden van het redelijk en het\nzedelijk oordeel, van verstand en geweten. Moet het eerste\nstreng zijn en kalm, moet het nimmer zwichten voor gevoelsinspraak,\nnoch er zich door laten verblinden en misleiden:\nhet laatste kan niet te fijn, niet te teeder en naauwgezet\nzijn, niet te krachtig zijnen eisch handhaven om evenzeer\ngehoord en gevolgd te worden als het andere. We gelooven\nniet, dat het de rigting des tijds is, om, in \'t algemeen, te\nzeer het verstand te oefenen en te verrijken; veeleer mag\nnog het tegendeel worden beweerd: maar wel schijnt het ons\ntoe, dat het geweten op verre na niet genoeg gewekt, gesterkt,\ngeoefend, gescherpt wordt. En evenwel kan dat\nniet te ernstig geschieden, kan d&armede niet te vroeg begonnen\nworden, zullen \'s menschen zielsvermogens tot harmonische\nontwikkeling geraken, zal de wil, de eigenlijke\npersoonlijkheid, waaraan alles in hem — verstand, verbeelding,\ngevoel, zedelijk vermogen — onderworpen moet zijn,\nbuiten zijn zelfgevoel kunnen treden, dat is, andere dan\nzelfzuchtige doeleinden kunnen beoogen en nastreven. Het\ngeweten is het oorspronkelijke, het onmiddelbare in den\nmensch \'. Nimmer zal hij zonder vroegtijdige opwekking\n\n1 Het onmiddelbare zeggen wij, en gelooven het te kunnen verdedigen, als\nwij van een onmiddelbaar weten en GEweten spreken, dat uitspraak doet over\ngoed en kwaad, dat het eigenlijk levensbeginsel is van \'s menschen geest,\ndat j a , verwaarloosd en verstompt, of ook gewekt en gescherpt kan worden,\ndat door Rede en Evangelie wordt verlicht, bestuurd, veredeld; maar dat in\neiken mensch aanwezig is, en zich kenbaar maakt eer nog de andere hoogere\nzielsvermogens zich ontwikkelen. Eerst leven, dan licht. Zoo kon Paulus\nzeggen, dat God ook aan de Heidenen zich niet onbetuigd gelaten had, wier\nrede evenwel, soms op jammerlijke doolwegen geraakt, het licht der openbaring\ntot dusverre had ontbeerd ; zoo Christus verklaren: Indien iemand wil den\nwille Gods doen, die zal erkennen of deze mijne leer uit God zij.\n\n234 ER ZIJN ARMEN TE PARIJS EN ELDERS.\nvan die levenskiem in hem, zonder gedurige aanblazing dier\ngoddelijke vonk zijne eigenlijke bestemming bereiken; maar\nnimmer ook de oplossing verkregen worden der beangstende\nproblemen, die den maatschappelijken toestand der volken\nverwikkelen, en met nog gansch andere schokken en botsingen\ndreigen, dan die wij nu reeds hebben beleefd.\nMevrouw de Gasparin heeft, naar wij meenen, juist gezien\n, door zich niet te uitsluitend tot het gevoel harer lezers\nte wenden. Medelijdend is dikwerf ook de zedelijk zwakste\nmensch; — maar zijn medelijden is ongestadig, veranderlijk,\nspoedig verflaauwd, somwijlen zeer schadelijk in de uitwerkselen.\nEn het verstand — meestal verwonderlijk scherpziende,\nmaar niet zelden verwonderlijk kortzigtig tevens,\nwaar het berekeningen van belang, bijzonder van eigenbelang\ngeldt: — het verstand alleen toe te spreken zou niet\ngenoegzaam zijn geweest om hare lezers te brengen tot de\nernstige wilsbepaling en inspanning, tot de krachtige, volhardende\nwijze van handelen, die zij van hen verlangt. Teregt\nderhalve wendt zij zich telkens op nieuw tot huri geweten,\ntot hun christelijk bewustzijn, dat in den Zone Gods\nhet ideaal der menschheid, den maatstaf der hoogste volkomenheid\nbezit. Voor de vierschaar van dien Regter in hun\nbinnenste brengt zij al de gebrekkige, maar telkens nog\nals goede en gave munt in omloop gebragte redeneringen\nen uitvlugten, waarmee ligtzinnigheid, ijdelheid, zucht tot\nvermaak, traagheid vooral zich pogen te verontschuldigen,\nwanneer het op vervulling van pligten jegens den naaste,\njegens den behoeftige aankomt. Welke die pligten zijn, wijst\nzij tevens aan. Niet maar het geven van aalmoezen, niet het\nden arme toewerpen van een deel van hunnen overvloed is het\nwat zij van hare lezers vraagt: maar belangstelling en werkzaamheid;\nmaar het bezoeken, troosten, bemoedigen, raden,\nteregthelpen van ongelukkigen; maar het gedurig en gaarne\ntot hen afdalen, ten einde hen zooveel doenlijk op te heffen uit\nde physieke, morele en materiele ellende, die hen neerdrukt;\nmaar het blijvend bevorderen hunner belangen, het ijverig\nzoeken naar middelen om goed te doen en om kwaad te voorkomen,\nhet opvoeden der armen tot vlijt, tot orde, tot spaarzaamheid,\ntot zedelijkheid. Dat te doen met ernst, met getrouw\n\nER ZIJN ARMEN TE PARIJS EN ELDERS. 235\nheid, met den onbezweken moed der liefde; daarmee voort te\nvaren ook bij teleurstelling, miskenning, ondank; dat is het\nwat zij aanwijst als door pligtbesef en christelijke gezindheid aan\nde meer beschaafde en bevoorregte standen voorgeschreven.\nWel hebben we hier en daar eene aanmerking. Onder de\ngeheel ijdele voorwendsels, of maar ten halve gegronde redenen,\nwaarachter onlust en traagheid zich verschuilen, om\neene aanhoudende, meer persoonlijk werkzame bemoeijing\nmet der armen lot te ontwijken, rangschikt de schrijfster ook\ndie der moeder, die beweert, dat hare kinderen de eerste\nen eene bijna uitsluitende aanspraak hebben op haren tijd\nen hare zorg. Wij vergeven het der kinderlooze, die, wij\nweten het van nabij,\'voor zoo vele ongelukkige behoeftige\nkinderen hartelijke moederzorge draagt; van wier weldadigheid,\nook buiten haar Vaderland, wij getuige waren; wij\nvergeven het haar, dat zij dit bezwaar te ligt heeft geteld.\nMaar hare poging om het op te lossen, is niet veel anders\ndan eene sophistische spraakwending, meer vernuftig dan\nproef houdend. Immers indien het waar is, dat de met kinderen\ngezegende vrouw "Christin moet zijn alvorens moeder\nte wezen," zoo kan toch de echtheid van haar\' christelijken\nzin niet beter blijken, dan daaruit, dat zij in de eerste\nplaats eene christelijke moeder tracht te zijn, — en dit vereischt\nen omvat veel. Zij, die een talrijk kroost, die nog\njonge kinderen heeft op te voeden „ zal ter naauwernood aan\nhare verpligtingen kunnen voldoen, zelfs wanneer zij er al\nharen tijd aan toewijdt, wanneer zij zich er geheel voor afslooft.\nWij beroepen ons op de ondervinding van elke ware\nmoeder. In verschillenden stand, bij verschillend vermogen,\nop verschillenden trap van kennis en beschaving: altijd zal\ndit waar zijn, voor de eene meer dus, voor de andere weer\nanders. Neen, gelegenheid tot weldoen zal ook zij wel gedurig\nweten op te sporen, en tevens hare kleinen daarin\nreeds vroeg hunne grootste vreugde doen vinden; doch wij zouden\nhaar geene nieuwe verpligtingen of aaneengeschakelde\nwerkzaamheden durven opleggen, die zij dan eveneens\nmaar ten halve zou kunnen vervullen, en die toch ook frissche\nkrachten, allerlei bekwaamheid, veel tijd, veel nadenken\n, en niet enkel een warm deelnemend hart vereischen.\n\n236 ER ZIJN ARMEN TE PARIJS ËN ELDERS.\nLater misschien zal zij die schade genoegzaam weten in te\nhalen, zoo ze haren pligt kent, en waarlijk rijk is aan liefde;\nen zij zal dan, door haar voorbeeld, ook nog in dit opzigt,\nvoor hare eigene, nu opgewassen kinderen even nuttig zijn\nals voor de armen zelve. Welligt wijst men ons op Elisabeth\nFry, die hare negen kinderen grootendeels zelve heeft\nopgevoed, en dit niettegenstaande hare vroegtijdige, onvermoeide\nwerkzaamheid voor de gevangenen. Maar men bedenke,\ndat zij én bij die kinderopvoeding, én bij hare genoemde\nuitgebreide werkzaamheid, krachtig ondersteund werd door\nanderen, en neme daarbij in aanmerking, dat eene fortuin,\neene geest- en eene ligchaamskracht als de haar te beurt\ngevallene, zelden in die mate vereenigd gevonden worden.\nHet spreekt echter van zelf, dat wij enkel zulke moeders op\nhet oog hebben, die moeders zijn, dat is, die wezenlijk en\nuitsluitend voor de haren leven, die steeds om en bij hare\nkinderen zijn, zelve zoo veel doenlijk hen behandelen en\nopleiden, ze niet, van jongs af, aan bonnes en gouvernantes\noverlaten, om aldus een voornaam gedeelte van haren\ntijd te kunnen geven aan de groote wereld of aan hetgeen\nmen gewoon is het dagelijksch gezellig verkeer te noemen,\ndat zoo vele kostelijke uren verslindt zonder eenig nut\nof wezenlijke voldoening op te leveren. Zulke uren waren\nongetwijfeld beter besteed aan het bezoeken van hen, die\ngeene tegenbeleefdheden u kunnen bewijzen, geene luisterrijke\npartijen voor u zullen aanrigten, maar door wier opbeuring\nuit den nood, door wier aanmoediging tot volharden\nin vlijt en braafheid, men eigen zielskracht steunt en\noefent, wier dank en achting en liefde, al behoort daarop\nook nimmer gerekend te worden, toch nu en dan eene aangename\naansporing zal zijn om niet te vertragen in weldoen.\nWij hadden van mevrouw de Gasparin een meewarig woord\ngewenscht voor haar, die geene opgeraapte voorwendselen\naanvoeren om zich te onttrekken aan de verpligtingen der\nmenschenliefde, die niets vuriger zouden wenschen dan er\nzich van te kwijten, maar die door ligchaamszwakte, door\naanhoudende ziekelijkheid, bij elke schrede belemmerd worden;\nwier kwijnend leven, juist ook in dit opzigt, een»\n\nER ZIJN ARMEN TE PARIJS EN ELDERS. 237\naaneenschakeling van ontberingen oplevert, en bij wie levenslust\nen moed te zeer zijn uitgedoofd, om ook maar de\nproef er van te nemen, of niet eene kleine krachtsinspanning\nvan dezen aard juist doelmatig zou zijn, om er zich naar\nligchaam en ziel weer een weinig tegen op te werken. Een\nwoord van deelneming hadden we gewenscht voor haar ook,\nde zwaarbeproefden, die vroeg reeds de dierbaarste banden\nzagen losgerukt, die zelve, in haren stand, met alle moeiten\nen zorgen des levens te kampen hadden, die alleen haren\ndoornigen levensweg moesten gaan, en wier hart door die\nrampen, door deze verlatenheid, zoo versteend is geworden,\ndat het, ja, scheuren en breken kan, maar smelten niet; —\nvoor haar, die zeker te ongelukkiger zich gevoelen, naarmate\nzij, harer hooge bestemming duidelijk genoeg bewust,\nzich niet ontveinzen kunnen, dat zulk een gemoedsbestaan\nevenzeer afkeuring verdient als mededoogen. Wij hadden\ngaarne de oorzaak aangewezen gezien, waardoor nog eene\nderde soort van zieken — om ze nu eens alle zoo te noemen,\n— zich weerhouden laat van een bedrijvig nuttig leven\nvoor anderen. Het is eene ziekte van hart en phantasie\ndie wij bedoelen, en die soms de fijnste en edelste naturen\nhet eerst aantast en ondermijnt. Het is dat weekelijk gemoedsbestaan,\ndat zweven op de wieken eener meer of minder\nrijke en levendige, maar stellig ziekelijke verbeelding,\ndat drijven op den stroom van een warm, maar onbestemd\nen door de rede niet bestuurd gevoel, dat teugelloos dweepen,\ndat jagen naar idealen, minder van hemelsche volkomenheid,\ndan van onvermengd en ongestoord aardsch\ngeluk,\nHet is dat zoet, verleidend droomen,\nDat gif, aan \'s levens schaal ontnomen,\nDat zich nog laat — en schriklijk — wreekt.\nMaar al te zeer wordt de beste kracht van menig jeugdig\ngemoed daardoor gefnuikt, en zinkt vroeg reeds alle lust\nen ijver weg, om naar grooter, beter doel te streven^ om,\nzelve met weinig tevreden, veel over te hebben voor anderen;\nom, weinig ontvangende, toch veel te blijven geven;\nom weinig te willen genieten, veel te willen werken en zijn.\n\n238 EK ZIJN ARMEN TE PARIJS EN ELDERS.\nWel mogt het gedicht, waaruit wij de bovenstaande regelen\nontleenden, besluiten met den raad, dien wij aan elke jonge\nzuster zouden willen toeroepen:\n\nVer van \'t gevoel den toom te vieren,\nLeer \'t wijs bestieren,\nEn regel moedig zelve uw lot;\nDoorgrond uw hemelsche bestemming,\nEn zoek, bij hart- en borstbeklemming,\nGeen troost bij menschen, maar bij God!\n\nEene kleine afwijking hebben we ons veroorloofd; maar\nde dichter, zoo hij haar opmerkte, zal ze ons ten goede\nhouden. "Regel door verstand uw lot," had hij eigenlijk\ngezegd. Maar met het verstand alleen komt men er ook\nniet. Dat moet koel zijn en scherp, moet schiften en scheiden,\nmoet, ja, verbinden ook, maar weet niet altijd te bevredigen,\nen waar het alléén werkzaam is, daar legt zich\nwelhaast eene ijskorst om de ziel, die de beweging verlamt\nen het leven allengs doet wegsterven. En de zelfwerkzaamheid,\ndie hij meest zal hebben bedoeld, kan wel niet ontspruiten\ndan uit ware energie van karakter, met zachtmoedigheid\n, met buigbaarheid, met onderwerping aan een\' hooger\'\nen beter\' wil geenszins onbestaanbaar, veeleer daarop\ngegrond, maar even sterk als goed, en voor de vrouw\nvooral niet minder noodig dan voor den man, immers zoo\nhet waar is, wat Ancillon heeft gezegd: "que les devoirs\n"des femmes sont beaucoup plus difficiles que ceux des hom-\n"mes, précisément paree qu\'ils paraissent plus faciles; que\n"ceux des hommes suppösent plus d\'effort dans uu moment\n"donné, ceux des femmes demandent plus de continuïté et\n"de persévérance;" — zoo het waar is, moeten we er wel\nbijvoegen, dat ook de vrouw als mensch, als persoon en niet\nals zaak beschouwd behoort te worden. Dat de laatste beschouwingswijze\nlang heeft geheerscht, en nog uit wetten en zeden\nniet geheel verdwenen is: — de weinige, bijna nietige\nzorg, schier allerwege, maar bijzonder in Nederland, door den\nstaat aan vrouwelijke opvoeding besteed, en de onverschilligheid\n, waarmee de natie dat blijft aanzien, is er een droevig\nbewijs van: — het doet met te sterker aandrang ons\n\nEK ZIJN ARMEN TE PARIJS EN ELDERS. 239\nder vrouw toeroepen: "Help u zelve in de kracht Gods,\nwaar gij het kunt, en inoogt, en moet, en Hij zal u verder\nhelpen." Zoolang toch eenvoud en onkunde, goedheid en\nzwakheid, schoon duizendmaal verward en als synoniem geacht\n, woorden van verschillende beteekenis zullen blijven,\nen zwakheid aan wezenlijke goedheid doorgaans in den weg\nstaat, zal ook de vrouw, om volkomen hare rein-menscbelijke\nen bijzonder-vrouwelijke bestemming te bereiken, alle\nhare intellectuele en morele vermogens moeten ontwikkelen,\nen vooral ook streven naar die kracht en elasticiteit van den\nwil, die haar in staat zal stellen, om ze bestendig op de\njuiste en meest edele wijze aan te #enden. Of zouden\nzelfs die eigenaardig vrouwelijke bezigheden, waaraan de\ngetrouwe huismoeder, in welken stand ook geplaatst, nimmer\nzich onttrekken zal, niet overeen te brengen zijn met\nhooger vorming? Zouden ze er juist beter om verrigt worden\nwaar deze ontbreekt? Integendeel. "Kien de plus sublime," om\nnog eens met Ancillon te spreken, "qu\'une femme d\'esprit et\n"de caractère, qui par principe s\'assujettit aux petits soins\n"de 1\'économie; mais beaucoup de femmes ne les remplissent\n"que par instinct et par habitude; elles n\'ont pas besoin de\n"descendre pour se trouver au niveau de ces occupations;\n"elles ne voient, ne désirent ne soupconnent rien au-dela,"\nDit behocrde anders te zijn. Men versta ons echter wel. Het\nis geen streven naar onafhankelijkheid, dat wij der vrouw ten\npligt maken, geene dusgenaamde emancipatie in den gewoonlijk\ndaaraan gehechten zin, die wij voor haar vragen. Zonder afhankelijkheid\nder menschen van elkander, zou geen huisgezin,\ngeen staat kunnen bestaan. Zucht naar volstrekte onafhankelijkheid\nis uit zelfzucht ontsproten, gaat van heerschzucht verzeld.\nWie het sterkst naar onafhankelijkheid van anderen jaagt,\nis niet zelden de ergste slaaf zijner eigen luimen en driften,\nzijner ijdelheid, zijner politieke eerzucht; is dikwerf het\nminst vrij, het minst zelfstandig. En om onafhankelijkheid\nmogelijk, om haar wenschelijk te achten voor de vrouw,\nmoet men al zeer verblind en opgewonden zijn; moet men\nnooit in waarheid hebben bemind; moet men het edelste in\nde menschelijke natuur miskennen. Neen, hoeveel misbruik\nvan de magt des sterksten wij ook overal nog zien en be-\n\n240 EB ZIJN ARMEN TE PABUS EN ELDERS.\ntreuren: niet te vergeefs heeft de Schepper den man tot den\nsterkere, tot den helper en beschermer der vrouw gesteld.\nWij achten de waarde der vrouw te hoog, dan dat volgen\nen dienen haar vernederen zou, wanneer het geschiedt\nniét enkel uit ingeboren aandrift, veelmin uit slaafsche vreeze\n, maar uit zelfbewuste keus, uit zuivere vrije liefde, die te\nwilliger volgt, te ijveriger dient, naarmate zij hooger achten\nen inniger vereeren kan. Afhankelijk moge dan de\nvrouw in groote mate zijn, en, zoo lang liefde de grondtrek\nvan haar wezen is, het immer willen blijven: ook in\ndien af hankelijken toestand laten vrijheid en noodzakelijkheid,\nhoe strijdig op zich Welf, zich in eene hoogere eenheid oplossen.\nAfhankelijkheid toch is geene slavernij, behoeft daarin\nniet te ontaarden; zij sluit niet de zelfstandigheid, de verantwoordelijkheid,\nde vrijheid van een met rede en geweten begaafd\nwezen buiten; niet de veerkracht van een gezuiverden, ernstig\nop het ware en goede gerigten wil. Maar om nu tot\ndeze te geraken, en derhalve het eigenlijke, innerlijke lot\nen leven onder alle omstandigheden en uiterlijke lotwisselingen\nzelve te kunnen "regelen," daartoe wordt niet enkel\nverstand, maar tegelijk weder de inwerking van \'t gevoel\nen van al diezelfde verschillende zielsvermogens vereischt,\ndie de wil beheerschen en gebruiken moet.\nOp zulk eene gedeeltelijke miskenning van de natuur des\nmenschen , en ook der vrouw, als waarvan we zoo even gewaagden,\nschijnt ons eenigermate te berusten, wat een van\nEngelands eerste staatshuishoudkundigen, John Stuart MUI,\nover den socialen toestand der vrouwen zegt, in zijn Werk:\n"Principles of Political Economy; with some of their applications\nto Social Philosophy. London 1849;" dat namelijk:\n"a better adjustment of population would be promoted by\n"the social independence of women \'." Wij nemen zijne\n\n1 "\'t Schijnt mij onmogelijk, dat het toenemen van kennis, van beschaving\n"en van zucht naar onafhankelijkheid bij de arbeidzame klassen, niet verzeld zou\n"gaan yan een daaraan evenredig toenemen van dat gezond verstand, \'t welk zich\n"openbaart in vooruitziende gewoonten van gedrag, en dat hierdoor de bevolking\n"niet van lieverlede in juistere verhouding zou geraken tot het kapitaal en den\n"arbeid. Dit allerwenschelijkst gevolg zou niet weinig worden verhaast door eene\n"tweede verandering, die regtstreeks in den geest en de beste strekking dezes\n\n\nER ZIJN ARMEN TE PARIJS EN ELDERS. 241\nwoorden hier over, omdat zij stof geven tot nadenken over\neen onderwerp, dat in verband staat met de toenemende\nverarming, en bij ons tot nog toe al te weinig de aandacht\nheeft getrokken; omdat ze veel waarheid bevatten, maar ook\nzeer veel, dat, bij dieper indringen in de zaak, wijziging of\ntegenspraak zal blijken te vereischeh, niet het minst ten aanzien\nder resultaten, die de S. verwacht. Met zijn gevoelen\nevenwel, dat aan de vrouw eene door wetten en heerschende\nvooroordeelen niet belemmerde keuze toekomt, om zich, even\nals de man, een\' maatschappelijken nuttigen werkkring te\nzoeken, kunnen wij ons in \'t algemeen wel vereenigen. —\nZij, die dat niet behoeft te doen als middel tot eigen bestaan,\nzal te gelukkiger zijn, zoo ze het doen mag ten be-\n-hoeve van anderen.\n\n"tijds ligt: ongehinderde vrijlating namelijk van industriële bemoeijingen en\n"ondernemingen aan beide seksen. Dezelfde redenen toch, die \'t niet langer\n"noodig maken, dat de armen van de rijken zouden afhankelijk zijn, maken\n"het even onuoodig, dat de vrouwen van de mannen zouden moeten afhan-\n"gen; en regtvaardigheid eischt dat ten minste wet en gewoonte niet tot afhankelijkheid\ndwingen (waar de correlative bescherming overtollig geworden\n"is), door te verordenen dat eener vrouw, in wier bestaan niet door aangeérfd\n"vermogen werd voorzien, schier geen ander middel zou overschieten om\n"haar levensonderhoud te winnen, dan gade en moeder te worden. Laat de\n"vrouw, die aan deze betrekkingen de voorkeur geeft, ze aannemen; maar dat\n"er geen keus, geene andere loopbaan mogelijk zou zijn voor de groote meer-\n"derheid der vrouwen, behalve in de laagste rangen der maatschappij, is eene\n"dier sociale onbillijkheden, die het luidst om herstel roepen. De vertakkin-\n"gen van dit onderwerp zijn te veelvuldig en te ingewikkeld, om hier achtervolgd\nen aangewezen te worden. De burgerlijke en staatkundige gelijk-\n"heid der seksen is geen vraagpunt van staatshuishoudkundig détail, maar\n"van beginselen, en is zoo naauw verbonden met de meest vitale kwestiën\n"van menschelijke ontwikkeling en verbetering, dat geene van deze grondig\n"kan worden behandeld, zonder dat ook daarop acht worde geslagen. Maar\n"juist hierom kunnen wij haar dan ook niet als in \'t voorbijgaan beslissen\n"in eene verhandeling aan andere onderwerpen toegewijd. Voor ons onmid-\n"dellijk doel is het voldoende aan te wijzen, dat een der waarschijnlijkste\n"gevolgen der industriële en sociale onafhankelijkheid der vrouwen dit zal\n"zijn, dat men eene groote vermindering der overbevolking zal beginnen waar\n"te nemen. Het is door het toewijden\' van de eene helft des menschelijken\n"geslachts aan deze, andere bezigheden uitsluitende functiën, die \'t geheele\n"leven dier sekse vervullen, en ingeweven zijn in bijna elk doelwit der andere,\n"dat het bedoelde instinct zoo buiten alle verhouding tot de middelen van\n"bestaan gekoesterd wordt, als wij dit tot dusver in het menschelijk leven\n"hebben waargenomen."\n(B. IV., Hoofdst 7, § 3).\n\n242 ER ZIJN ABMEN TE PAEIJS EN ELDERS.\nAls voorbeeld eener zoodanige regeling van eigen lot en\nleyensbestemming als wij meer bijzonder bedoelen, willen\nwij de prinses Amalia van Gallitzin noemen, de voortreffelijke\nvriendin van Jacobi en Hamann, die beide haar schetsen\nals behoorende tot de "grootste en beste menschen van\nharen tijd," tot de "idealen der menschheid;" — van Hemsterhuis\nvooral, die op hare vorming een\' grooten en weldadigen\ninvloed oefende. — Vroeg had men haar, na eene\nallergebrekkigste opvoeding, in de groote wereld gebragt,\nen te Berlijn aan het hof ingeleid. Zij zag spoedig in, wat\nen hoeveel haar ontbrak, en zocht in te halen wat zij kon,\ndoor lectuur, door luisteren, hier naar een leerrijk gesprek,\ndaar naar een belangrijk betoog, dan weder door ondervragen\nvan meer bejaarde wetenschappelijk gevormde lieden,\ndie er genoegen in schepten het jonge weetgierige meisje\nvoort te helpen. Dorst naar kennis, verlangen naar iets\nhoogers en beters maakten haar scherpzinnig in \'t uitdenken\nvan hulpmiddelen, om tot meerdere verrijking en beschaving\nvan haren geest te geraken. Zij beslisten mede grootendeels\nhare huwelijkskeuze, daar vorst Gallitzin bekend stond\nals iemand van veel kunde en smaak. Als gezant van het\nRussische hof in \'s Hage, was haar echtgenoot geroepen\naldaar in alle eerste kringen te verschijnen. Zij was er het\nsieraad van. Levendig, bevallig, vol talent en geest, bezat\nzij daarbij eene gave om zich mee te deelen, en de uitgelezenste\ngezelschappen te onderhouden, waardoor zij overal\ngezocht en gevierd was. Hare ijdelheid mogt er eene poos\ndoor gestreeld zijn: haar gemoed vond er geene bevrediging,\nhaar moederlijk geweten geene rust bij. De eenmaal ontgloeide\nhoogere vonk liet zich niet weder uitblusschen; het\nverlangen naar kennis, naar waarheid zich op den duur niet\nonderdrukken. Met overleg en volkomen goedkeuring Van\nharen echtgenoot besloot zij zich terug te trekken, en voortaan\nin stille afzondering Voor hare verdere oefening en voor\nde opvoeding harer kinderen te gaan leven. De prinses van\nOranje — moeder van koning Willem den Eerste, — eerbiedigde\nhaar besluit en bleef, tot aan haren dood toe, met\nhaar in vriendschappelijke betrekking. Vorst Gallitzin zelf\nbleef intusschen de levenswijze, aan zijne betrekking verbon\n\nER ZIJN ARMEN TE PARIJS EN ELDERS. 243\nden, volgen, maar oordeelde de op zoo redelijke gronden\nsteunende keuze zijner echtgenoot niet te mogen beperken.\nHemsterhuis, Amalia\'s vriend en leermeester, bezocht haar,\nzoo lang zij in en bij den Haag bleef wonen, geregeld tweemalen\n\'s weeks. Ook later, toen zij zich voor de verdere\nopvoeding harer kinderen te Munster had gevestigd, waar\ndestijds de voor opvoeding en onderwijs zoo edel en krachtig\nwerkzame von Fürstenberg minister was, en toen de\naltijd dieper delvende en rusteloos verder strevende vrouw\nmeer en meer eene positief-christelijke rigting had genomen,\nkwam Hemsterhuis nóg gedurig tot haar, en bleef met haar\nin briefwisseling. Uit zijne schriften is zij bekend onder den\nnaam van Diotimae. Zeker had men mogen wenschen dat\nde waarheid, die zij omhelsde, nog meer gezuiverd ware\ngeweest van menschelijke bijvoegselen en dwalingen. Maar\nevenzeer als vroeger haar leven voor onderzoek en studie\nrijke vrucht van wijsheid en deugd had gedragen voor haar\nzelve en anderen, inzonderheid voor hare kinderen: evenzeer\nwas nu het nieuwe leven des geloofs en der liefde, hier\nin haar gewekt, overvloedig aan de kostelijkste vruchten\nvan ware godzaligheid. Het openbaarde zich in eene zucht\ntot weldoen, in eene aanhoudende werkzaamheid ten nutte\nvan hare kinderen en van behoeftigen. Kust, genoegen,\ngemak op te offeren om anderen te helpen en te ondersteunen,\nwerd haar eene gewoonte, eene behoefte, waaraan zij\nnimmer genoeg kon voldoen. En zoo naauwgezet was zij,\nook in dit opzigt, dat zelfs toen in hare laatste langdurige\nziekte het aankoopen van een tapijt volstrekt noodzakelijk\nwerd geacht, daar zij wel eenige ligchaamsbeweging noodig\nhad, maar op den planken vloer van hare zaal geen stap\nmeer verzetten kon, zonder verergering te gevoelen der hevige\nheuppijneii, die haar deden lijden, zij zich naauwelijks\ndeze verzachting gunde, en het haar niet weinig hinderde,\ndat men door misverstand haar uit Amsterdam, in plaats\nvan een gewoon vloerkleed, een kostbaar Smyrnaasch tapijt\nhad toegezonden, waarvan zij de koopsom liever tot weldadige\noogmerken zou hebben besteed. Zij was inderdaad\neen zegen en een sieraad der menschheid; haar leven\nWas een leven van zelfstandige werkzaamheid, van ge\n\n244 EK ZIJN ARKEN TE PARIJS EN ELDEKS.\ntrouwe pligtsvervulling, van onvermoeide, zelfverloochenende\nliefde. Hare levens- en ontwikkelingsgeschiedenis,\nbeschreven door Dr. Th. Katerkamp, Professor en Domkapitularius\nte Munster, is een boek, dat in handen van alle\nmeerbeschaafden, zoowel Protestanten als Katholieken, verdiende\nte zijn.\nAh te zeer zouden wij ons bestek te buiten gaan, wilden\nwij blijven stilstaan bij zoo vele andere voortreffelijke vrouwen\nals ons hier voor den geest zweven, waaraan vooral\nook Engeland rijk is, en die op verschillende wijze, door zelfstandige\nwerkzaamheid en inspanning, voor de menschheid\nnuttig geworden, zich zelve eene levensbestemming verzekerd\nhebben, met hare eigenaardige vrouwelijke roeping\nniet in strijd, maar geschikt om haren geest te verheffen boven\nveel gemis, vele rampen en teleurstellingen, waaronder\nanderen óf verkwijnen en bezwijken, óf ledig en koud van\nhoofd en hart een ten laatste bijna doelloos geworden bestaan\nmismoedig blijven voortslepen. Eene Marcet en Martineau,\neervol bekend door hare staatshuishoudkundige schriften, zoo\nnuttig van inhoud als gelukkig van vorm; — eene M1\'8.\nLyndslay, verre gevorderd in kennis der Botanie, en die\nharen echtgenoot, hoogleeraar en een der eerste geleerden\nin dat vak, bij zijne werkzaamheden en nasporingen de behulpzame\nhand bood; — eene Mrs. Sommerville, van wie\neen harer bekenden ons lagchend verhaalde, dat zij bij hare\ngoede vrienden even grooten naam had, om de uitmuntende\nzelve-gebakken Cakes, die hare theetafel versierden, als bij\nhare wetenschappelijke landgenooten wegens de naauwkeurigheid\nen helderheid, waarmede zij het groote sterrekundige\nwerk van Laplace, dat maar voor zeer weinigen verstaanbaar\nwas, vertolkt en verkort, en voor den Engelschen lezer\nmeer algemeen bruikbaar gemaakt had; — meer anderen\nnog zouden wij willen noemen; maar tijd en ruimte verbieden\nhet, en wij willen enkel nog wijzen op één voorbeeld,\nmeest analoog aan het eerste, dat wij aanhaalden, en aan den\naard van het boeksken, dat aanleiding tot het schrijven dezer\nregelen gaf. Het is eene andere Amalia, die wij bedoelen,\nook eene Duitsche, die harer vaderstad Hamburg tot\neere, maar vooral ook tot grooten zegen verstrekt door hare\n\nER ZIJN ARMEN TE PARIJS EN ELDERS. 245\nwerkzaamheid voor armen en kranken, door haren\' ijver,\nom ook anderen voor die zelfde roeping te bekwamen en\nop te leiden. De naam der edele Sieveking is ook hier te\nlande sinds lang te wel bekend, dan dat hare Avoorden niet\naan velen belangstelling en verlangen tot navolging zouden\ninboezemen. — Niet allen kunnen gelijktijdig op ééne en\ndezelfde wijze werkzaam zijn; maar, zoo schreef zij ons\neenige jaren geleden: "de Heer heeft in zijn rijk velerlei en\nop verschillende wijze werkende krachten noodig. De groote\nhoofdzaak blijft toch altoos deze, dat een ieder helder inzie,\nwaartoe zijn God en Heiland hem bestemt en den hem aangewezen\npost getrouw vervulle." — Eene vereenigde, den\nHeer geheiligde werkzaamheid van velen, vooral ook van\nongehuwde vrouwen, beschouwt zij evenwel als meer bijzonder\nbehoorende tot de verblijdende teekenen dezes tijds. "O!"\nvoegt zij er bij: "o, dat toch alle onze medezusteren, die\nnog de bezwaren en moeite en opoffering schuwen, welke\nzulk eene roeping eischt, het wisten, hoe onuitsprekelijk ruim\nde Heer reeds hier beneden beloont, wat waarlijk voor Hem\ngedaan wordt! Zijne beloften worden nog eiken dag vervuld,\nzoo als ieder, die het maar wil, zich daarvan overtuigen\nkan in eigen zalige ervaring. Zeg dit toch, en verkondig\nhet allerwege in uwen kring, met name ook aan de\njeugdige gemoederen, waarin het verlangen naar genot en\nvreugde zoo sterk en brandend is, en die toch zoo dikwerf\nhet hoogste genot en de hoogste vreugde niet daar zoeken,\nwaar ze alleen te vinden zijn. En kan h']
In this reception

No persons found

Via received works
Il y a des pauvres à Paris... et ailleurs Valérie de Gasparin