Notes |
['[p. 632]\n“Puck, door Ouida, naar het Engelsch. Haarlem,\nH. M. van Dorp.\n\nToen ik in een vorig nommer van dit Tijdschrift Ouida bij het\nGidspubliek mocht binnenleiden, deed ik dit veel minder naar aanleiding\nvan Tricotrin, mij eigenlijk ter beoordeeling gegeven, dan\nwel met het oog op Puck; omdat die pikante, in alle mogelijke opzichten\nachter de schermen spelende hondengeschiedenis, mij voorkwam\ndermate typisch te zijn van deze schrijfster, haar onmiskenbare\ntalenten, en haar even kolossale gebreken.\nSedert heb ik met onderscheiden harer werken kennis gemaakt\',\n\n1 Sedert heb ik ook haar portret gezien. In de Tauchnitz-editie, ik meen\nvoor "The Two Flags", de type van een gevallen engel. Een weelderig\nschoone vrouwenfiguur, met een waren Eva\'s-rijkdom van golvende haarlokken,\nachteloos weggestreken van een gebiedend voorhoofd, en over verleidelijk\nonthulde godinnen-schouders en boezem vallend. Groote, droomende\n\n636 BIBLIOGBAPHISCH ALBUM.\nook met onderscheiden oordeelvellingen over haar uitgesproken; o. a.\nmet een zeer gemotiveerde, overigens zeer waardeerende kritiek harer\nGesammtschriften in het Aprilnummer van de Edinburgh Review.\nEn hoewel in dit laatste stuk haar wordt aangeraden om "Puck"\nzoo spoedig mogelijk van de markt te verwijderen, "as eontaining\nincidents only worthy of the penny-novel, and utterly unworihy of a\nwriter who lays claims to a place in the literature of her period", zoo\nwaag ik het hierin met dien recensent van meening te verschillen,\nen beschouw nog altijd de cynische, onverholen, overprikkelende, en\ntegelijk zoo ontmoedigende gedenkschriften van den geblaseerden\ngroote-wereld-hond, als der schrijfster uit de ziel geschreven. Van\nheel het oordeel toen uitgesproken wensch ik, wel een wonder in\ndeze stoom-eeuw, nu vaak niets ons meer verbaast op heden dan\neen meening gisteren door ons aangekleefd, geen tittel of jota\nterug te nemen. Integendeel, ik zou kunnen volstaan met eenvoudig\nop dat stukje terug te wijzen. Maar, naardien een vorige\njaargang, zelfs van de Gids, eenigermate tot het verledene behoort,\nniet zonder moeite weer op te delven, zal ik liever de schijnbare\nijdelheid begaan van mezelf te quoteeren, en mijn vroegere opmerkingen\neenigszins uitwerken, en met feiten staven.\nAls motto, zeide ik, voor dit boek en al haar boeken, zou het\ntwistgesprek kunnen dienen, op een der eerste bladzijden daarvan\ntusschen twee honden gehouden, over hun respectieve mate van\nmenschen- en wereldkennis, waarbij de eerepalm wordt toegekend, —\nmet voorbijgang van den Newfoundlander, die op heldendaden stoffen\nkan, en beweert "het leven van alle kanten bekeken te hebben,\nomdat hij bij een huzarenofficier woeste drink- en dobbelgelagen\nbijwoont, — aan een miniatuur schoothondje "naardien dit toehoort\naan de vrouw die hem ruïneert".\n"Want" laat onze schrijfster volgen, — immers door al die honden\nredeneert niemand dan Ouida zelve — "want, waar zou men\nbeter plekje kunnen bedenken, om al de grappen en gewoonten\n{the tricks and trades), de intriges en de dartelheid, de zonden en\noogen, en bijna edel-gevormde trekken; maar in die oogen, en in de dunne,\nsaamgeperste lippen, iets kouds, iets smadelijks, iets lartends, dat al het zachte\nen liefelijke doet vergeten. Een Edith, die de blauwgeaderde schoonheid\nvan haar teeder vrouwenhandje bewondert, alleen om het daarna tegen het\nmarmer te pletter te slaan.\n\nBIBLIOGEAPHISCH ALBUM. 637\nde listen, de bedriegerijen en de schandalen van de groote wereld\ngoed te leeren kennen, dan onder het prachtig toilet eener vrouw" l ?\nMet dat motto, beweer ik dan, "wordt tegelijk den staf gebroken\nover al haar boeken, waarin al wat man heet, hoe krachtig, hoe\nedel, hoe zelfverloochenend ook — en sommige harer mannenkarakters\nzijn onbereikbare idealen — bezwijkt voor de aantrekkingskracht van\nschoongevormde, zinnelijke vrouwen, en nagenoeg alle vrouwen lage,\nzinnelijke, de vuigste driften en hartstochten dienende en aanmoedigende\nnaturen zijn."\nDan laat ik, in het vorige stukje, een verdediging van de vrouw\nvolgen, als mijns inziens meer in harmonie met de werkelijkheid, dan\nde smadelijk sarcastische, de bittere en verbitterende aantijgingen, die\ndeze schrijfster over heel het vrouwendom uitgiet. Want de Ouida\'s\ndiepste overtuiging uitsprekende honden, zetten wel degelijk voorop,\ndat zij niet het oog hebben op de "Phrynes en Laïssen", maar op\nhun meesteressen uit alle standen der maatschappij, waar zij deze en\ndergelijke ervaringen ten beste geven: "Dat vrouwen behendige,\nsierlijke, geduldige spinnen zijn, die haar web weven en weven, totdat\nde bromvlieg (de goedaardige man, bedwelmd door den honig\nvan het vermaak) er onbesuist invliegt, om gedood, en daarna uitgezogen\nen opgegeten te worden. "Dat hij, Puck, die zooveel jaren\nin boudoirs op kussens heeft gelegen, die werd binnengesmokkeld\nin de gezelschapszaal, de opera, de kerk, die haar gezien heeft als\nzij meende alleen te zijn, heeft bevonden dat de vrouwelijke natuur\noveral dezelfde is; dat hij zoogenaamd onschuldige meisjes heeft\nzien coquetteeren als griseües en getrouwde vrouwen intrigueeren\nals courtisanes; "dat vrouwen geen sympathie kennen, maar enkel aan\nzichzelf denken," dat zij allen om het zeerst ijdel, behaagziek en\nzinnelijk zijn; dat het beekje der welwillendheid in haar hart wel\nmet groot gedruisch opwelt, maar alle diepten en levenskracht mist;\n"dat haar tranen onmiddellijk te voorschijn springen, maar even\nonmiddellijk door bonbons weer opgedroogd worden"; "dat zij\nglimlachjes huichelen waar zij iemand zouden willen doorboren, indien\n\n1 Ik quoteer hier en elders de vertaling, die, met zeer enkele misgrepen,\nzooala de "rotsen" in plaats van de vuurpijlen (urocks") te Cremorne, en van\nenkele onvertaalbare woordspelingen en vergelijkingen, werkelijk uitmuntend\nis, en Ouida\'s beeldrijken, bloemrijken, kunttig vervlochten stijl, meer recbt\ndoet weervaren dan ik meende dat immer in een overzetting mogelijk was.\n\n638 BIBLIOGEAPHISCH ALBUM.\nhaar waaier een dolk ware". "Dat zij voor een goudstuk haar eer, en\nvoor een juweel haar ziel verkoopen"; dat zij, "evenals dat ander ongedierte,\nde muizen, veel liever dan te knabbelen in het losse koren,\neen gat bijten in den zak om te kunnen stelen"; "dat zij altijd staren\nop die kleine slak op het strand (haar eigen ik) en den grooten\noceaan en den hemel vergeten". "Dat ook de beste slecht zijn voor\nhaar eigen sekse; dat zij als de koekoek de teedere jongen van\neen ander onbarmhartig dooden zullen, om zelven met haar broedsel\nrecht prettig te liggen"; "dat_ zij. . . Maar het is om zenuwachtig te\nworden om nog langer aanhalingen te doen. En wat die hartelijkheden\nnog zooveel te hinderlijk maakt, dat is haar inconsequentie, om\nwaar zij de echtgenooten en jonkvrouwen door het slijk sleept, voor\nde moeders eerbied te willen afdwingen; of wel in één adem al wat\nvrouw heet te brandmerken, en door het spraakgebruik of oude herinneringen\nverleid, allerlei beminnelijke attributen vrouwelijk te maken.\nDoch laat ons den inhoud van het boek kortelijk nagaan.\nHet opent in een steenhouwershutje, het middelpunt van een\nschilderachtig landschap; een van de onovertroffen penneteekeningen,\nwaarin deze schrijfster, een geboren schilderes, die al haar boeken\nverrijkt met geniale schetsen van denkbeeldige schilderijen, genoeg\ndunkt mij, om een werkelijken artist tot jaloerschheid te verwekken —\nzoo zeer uitmunt. In dat hutje, aantrekkelijk enkel voor dichterlijke\nnaturen, maar overigens armelijk en naakt, treden onmiddellijk —\nin het broeder- en zusterpaar, Ben en Avice Dare — haar beide lievelingstypen\nop, die wij in al haar boeken meer of min gewijzigd\nweervinden: de ideaal-man en de vrouw-duivel. De grootsche,\nedele, eenvoudige dichternatuur Ben, met heel den schat van wat\nwij vrouwelijke toewijding en zelfverloochening plegen te noemen\nin het trouwe, geduldige hart, een toonbeeld van christendeugd en\nhemelzin; al haast zij zich er bij te voegen dat hij nooit naar de\nkerk gaat, en dat de geestelijke hem uitscheldt voor een heiden 4.\nKerken en geestelijken hebben het dan vreeselijk verkorven bij\nOuida. Al laat zij, zooals ik elders heb opgemerkt, met haar gewone\ntegenspraak, al haar weinige achtenswaardige vrouwen een\nkruis slaan en bidden, zoo verzuimt zij nooit een gelegenheid om,\nte pas of te onpas, de kerk en haar dienaars met slijk te werpen.\nEr staat een "herder", maar dat zal wel een drukfout zjjn.\n\nBIBLIOGEAPHISCH ALBUM. 639\nBen Dare, de broeder, hééft van het kasteel een kostbaar, maar door\nden dood der moeder waardeloos hondje present gekregen, en als\nhij zijn zuster verzoekt het iets zachts ter ligging te geven, en die\nzuster daarbij uitrekent hoeveel het, groot geworden, op zal kunnen\nbrengen, dan treedt die tweede type in volle naaktheid ten tooneele.\nAvice, de duivelin, het alle perken der betamelijkheid en, God geve,\nmogelijkheid, te buiten tredende samenraapsel van laagheid en bedrog,\nvan wulpschheid en hebzucht; het enkel snoode, dierlijke driften\nhuldigend schepsel in de gedaante eener wegslepend schoone vrouw;\nhet hellebrouwsel in een godenvaas, de hyena als een engelin.\nEn hier is het de plaats om op te komen tegen de onnatuur van\ndeze, Ouida\'s lievelingstheorie: die harpijen voor wier lichaamsschoon\niedere man bezwijkt. Gemeenlijk plegen losgelaten hartstochten\nen driften ook de oorspronkelij k-prachtigste vormen met een onmiskenbaren\nstempel te brandmerken; de schrijfster zelve geeft toe\ndat hebzucht, zinnelijkheid en woestheid op voorhoofd en lippen\nzetelen; en toch blijven haar slechte vrouwen, ondanks dat alles, door\nlichaamsschoon een onweerstaanbare toovermacht uitoefenen; even\nals haar groote heeren "godenzonen" blijven, trots de redeloosste,\nzedeloosste misbruiking en verspilling hunner lichaams- en geesteskrachten.\nDat "houdt op aardig te zijn".\nMaar om tot Avice terug te keeren. Zij verveelt zich doodelijk\nin haar eenzaamheid, met geen anderen man om haar te bewonderen\nen verwennen, dan Ben, en Ambrose de smid, die haar beiden al even\nverblind afgodisch liefhebben, en wier onderhoud — nadat Avice\nhem heeft afgewezen — een der treffendste bladzijden vormt in deze\ngedenkschriften. Altijd alleen aan zich zelf en de bevrediging harer\neigen lage driften denkend, bezwijkt Avice voor de eerste verleiding\nde beste, in de gedaante van den kruipenden verderver, Dick den\nmarskramer; ontsteelt haar broeder diens zuurverworven geld — nog\nal weggestopt om haar een verrassing te bereiden, Arme Bens die\nuw hart gezet hebt op Avicen! — en gaat, opgesmukt met de\nvoor dat bloedgeld verworven glasdiamanten, en met Puck, die voor\nhaar "zijn gewicht in goud" representeert, naar een naburige kermis;\nlaat zich daar kussen door een ieder die er lust toe gevoelt, drinkt\nzich een roes aan, en verhuurt zich aan een rondreizenden komedietroep.\nIk druk het zoo ruw uit omdat het zoo afstootend ruw is.\nTrouwens, in het schilderen, met de afzichtelijkste kleuren, van\n\n640 BIBLIOGBAPHISCH ALBUM.\nhet melodramatisch-afstootende, daarin niet behoevende onder te\ndoen voor een Victor Hugo, een Hamerling, een Lidewyde-man —\nblinkt Ouida boven velen uit.\nWie daarvan een proeve wil,- leze blz. 855 en volgende van de\nvertaling: de beschrijving van het oproer in Beltran\'s maitressentheater,\nals de godin van den dag, Laura Pearl, alias Avice Dare,\ndie avond aan avond daar het publiek in verrukking brengt, — alweer\ndoor haar losbandige schoonheid — om met een adellijken\nminnaar te kunnen ontsnappen, het plebs, met haar canaille-minnaar\naan het hoofd, naar dien schouwburg gezonden heeft om standjes te\nmaken. En met name het tooneel, bij het daarop ontstane gevecht,\nals Lord Beltran, Avice\'s nominale eigenaar, nadat hij den man\nuit de volksklasse het hoofd tegen een ijzeren pilaar bijna te pletter\nheeft gestampt — alleen daarmee ophoudende omdat Hetty, de\nballetdanseres hem afvraagt "of de kerel het wel waard is",\nvan dezen kerel eenige vertrouwelijke mededeeling ontvangt. Natuurlijk\nin epigram-stijl. Iedereen die in Ouida\'s boeken lessen\nvan menschenkennis en levenservaring ten beste geeft, doet dat\nin Eochefoucault-stijl, zelfs de negerin-portierster van een Pransch\ncafé chantant. Ook haar geleerde aanhalingen en toespelingen\nzijn legio. Men kan nog niet van balletjes in de soep spreken\nof al de koningen der aarde komen er bij te pas.- Jammer maar\ndat, volgens haar Engelschen beoordeelaar, die geleerdheid niet\naltijd den toets kan doorstaan. Ik voor mij schrijf die echter niet\ntoe aan een behoefte tot bluffen, maar veeleer aan haar weelderige\nverbeelding, haar schildersoog, dat haar overal details en stoffaadje\ndoet ontdekken waar een ander niets dan het naakte landschap\nziet. Mede van die weelderige vindingrijkheid getuigt de keus\nharer eigennamen. Misschien nergens, behalve in een adresboek,\nvindt men zulk een serie van de meest uiteenloopende geslachts- en\nvoornamen, en nergens stuiten wij daarbij op den prozaischen klank\nvan, bijvoorbeeld, een heldin die Kapenburg heet; alles klinkt hier\neven muziekaal, even aristocratisch welluidend. Alleen zouden wij\nHollanders misschien een uitzondering met Gladijs willen maken,\nomdat onze uitspraak van haar naam, voor iemand die zich op zulk\nglad ijs waagt, een bijna komische beteekenis verkrijgt.\nDie Gladys is de derde hoofdpersoon van het boek; maar, alvorens\nin haar bezit te komen, moet Puck nog allerlei lotgevallen door\n\nBlBLIOGRAPHISCH ALBDM. 641\nloopen. Wordt, met juweelen behangen, door een harer tallooze\nslachtoffers, weer aan zijn voormalige meesteres vereerd, thans onder\nden pseudoniem Laura Pearl een openbare lichtekooi geworden; geniet\nvolop van de zondige weelde aldaar na het lijden uitgestaan bij een\nhondenkoopman; bestudeert uit haar schandverblijf het leven der\ngrisettes en der groote wereld; profiteert volop van de lessen van\nFanfreluche — die Ouida onder de honden —; komt in kennis met\nTruste, welke even als later Eus, de Ben Dares vertegenwoordigt\nonder de viervoetigen; leert in Hetty\'s zolderkamertje een balletdanseres\nkennen, zonder vlek of blaam, die waarlijk de caiennepeper van\nhaar hopelooze liefde voor Beltran niet behoeft, om in onzen smaak\nte vallen; kan, als kunstemakershondje, Italië doorzwervend, haar\nlachende dreven en speelzieke bevolking slechts verwenschen en vervloeken\n; aanschouwt bij Madeion Bris, en later bij Gertrude d\'Eyncourt,\n"den machteloozen strijd van het goede tegen het kwade",\nals de eerste haar genialen minnaar geestelijk ziet ondergaan in\nwoest zinneleven; en de laatste, waar zij de kracht had der verleiding\nte ontvlieden, sterft ten gevolge van afmattenden handenarbeid\nen de onbevredigde eischen van een minnend vrouwenhart; en komt\neindelijk nog eens bij Beltran, "den man met het schoone, onverschillige,\nvermoeide gelaat, den aristocraat van top tot teen, die elke\nuitdrukking van zijn gezicht heeft verbannen, zoodat het een kleurloos\nstuk hout schijnt", — Ouida\'s ideaal van de jeunesse doree, — en wordt\ndoor hem ten geschenke aangeboden aan de beminnelijkste, en tegelijk\nonmogelijkste vrouw die Ouida, voor zoover ik weet, ooit geschetst\nheeft: Gladys Gerant — de reine, poëtische zuster van den\neerst na zijn dood gewaardeerden, op jeugdigen leeftijd in ellende\nomgekomen dichter van dien naam, dé posthume uitgave van wiens\nwerken der schrijfster allerlei pessimistische opmerkingen over geniemiskenning,\nmiddelmatigheidsvergoding en den bedorven smaak van\nhet publiek in de pen geeft; opmerkingen bitter genoeg om een\nMultatuli goed aan het hart te doen, — Gladys, het door Hetty en\nPuck eertijds voor dood op den openbaren weg gevonden landmeisje,\ndoor haar aan Beltran aanbevolen, thans onder zijne leiding tot\nactrice gevormd, en avond aan avond uitblinkende op een tooneel\naan hem toebehoorende, en bij voorkeur door zijn maitressen bespeeld.\nIn zijde en fluweel, in een rijk gestoffeerd nestje, van zijn geld levend,\ndaar uitsluitend dooi heeren bezocht en door geen enkele vrouw\n1877. I. 41\n\n642 BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.\naangezien. Voorgesteld als begaafd met een helder hoofd, eenhooge\nmate van beschaving, en het edelste, fijnstbesnaarde ziele- en gemoedsleven,\nen toch bij dit alles zoo onverklaarbaar naief, dat het\nalleen in haar niet schijnt op te komen, wat Fanfreluche zoo juist\nuitdrukt: "Dat als de menschen twijfelachtige posities willen bekleeden,\nzij niet moeten morren als de maatschappij hen als twijfelachtige\nkarakters beschouwt." Doch die ondanks, of juist door haar\nonverklaarbare naïeviteit, ons zoozeer aantrekt, dat wij, -als eindelijk\nde ontknooping komt, "die schitterendste bladzijde van heel deze\nschitterende episode", die ontknooping volkomen billijken. Als Avice\nDare (thans onder den naam van "Cleopatra" door een huwelijk\nmet een adellijk idioot, en de tegenwoordigheid van een bisschop\naan haar, door Fransche menus, onweerstaanbare tafel, in een toonbeeld\nvan aanzien en deftigheid herschapen) met ware duivelenvoldoening\nheel dat netwerk van ideale begoocheling verscheurt,\nen der liefhebbende in het hart brandt, dat niemand den afgod\nharer droomen zoo hopeloos bedorven heeft, als zij, toen zij\nhem door een wettig huwelijk aan haar sraaadheid vastketende, dan\nbegrijpen wij ons dat er maar één uitweg meer mogelijk is,\ndat met haar begoocheling de vrouw zelve sterven moest, en\nwij zijn der schrijfster nog dankbaar dat zij haar niet de hand\naan zich zelve doet slaan; ja, ondanks de kunstmatige opwinding\nen romantische onmogelijkheid, beweenen wij haar als een Heilige\nin Israël.\nTrouwens, van Ouida\'s talent om te boeien en meê te sleepen, heb\nik dan ook niet te veel gezegd, toen ik schreef: "alles tintelt, vloeit\nover, trilt van levensvolheid. Men ziet met eigen oog wat haar\nwonderstaf ons voortoovert; ook de onwaarschijnlijkste, de onmogelijkste\nfiguren zijn met duizend banden aan ons eigen hart, ons\neigen leven saamgesnoerd. Wij hopen en vreezen, wij beminnen\nen haten, wij lieven en lijden met ieder der optredenden; ook de\ngeringste neven-figuur krijgt een eigen persoonlijkheid, trekt aan of\nstoot af, al naarmate het haar goeddunkt; niemand, zelfs de redelooze\ndieren niet, laten ons onverschillig". Daarover zijn allen het\neens, daarvan kan niemand genoeg—zeggen,—al—doet—zij—ook—derr\nEngelschen criticus denken aan een "tropical forest, crippled by\nover luxuriance, needing the chastening influencë of bill hook and\npruning knife".\n\nBIBLIOGRAPHISCH ALBUM. 643\nDoch in deze haar "orehydeeën"-natuur, waarbij reine, ware, eenvoudige\nboeken kleurlooze, geurlooze veldviooltjes gelijken, en die mij\nnooit meer trof, dan toen, door het grillig samentreffen van een voorjaarsschoonmaak,\nzij in dichte omarming had gelegen met "Christine,\naus meinem Krankenleben", -— die bescheiden, anspruchalose\nmededeelingen uit de binnenkamer eener kranke Christin, bestemd\nom zusters in geloof en lijden nader aan den Hemel te brengen\n; — in dat opwindende, prikkelende, als opium bedwelmende\nelement, ligt mijns inziens een gevaar waartegen niet genoeg gewaarschuwd\nkan worden. Met de geringste wijziging zou dienaangaande\nop haar toegepast kunnen worden, wat Chantepie de ]a Saussaye *\nvan Hamerling zegt, en wat ik daarom de vrijheid neem hier in\nte lasschen: "Zeer gemengd is de indruk die H.\'s werken op\nons maken. Nu dreigend, dan lokkend, stoot zijn poëzie af en\ntrekt aan. . . . De bedoelingen des dichters maken op ons den\nindruk van rein en edel te zijn, en toch doen zijn tooneelen ons\nniet weldadig aan. Wanneer wij eenigen tijd verkeeren in de\nwereld waarin H. ons brengt, gevoelen wij ons verplaatst in een\nzwoelen dampkring, die op ons drukt als een last, en die tevens\nopwekt en prikkelt, die ons doet huiveren als voor een naderend\ngevaar, maar tegelijk ons streelt door de rijke tooneelen die voor\nonze verbeelding worden getooverd.... Men heeft, wanneer men\nze weder uit de hand legt, eenige moeite om zich weder aan\nden gewonen loop van het alledaagsohe leven te gewennen....\nDeze dichter heeft weinig oog voor de individueele schakeering van\nhet leven, maar een diepen blik in de wereld der geestelijke machten\nwelke in de menschenwereld woelen. Daardoor teekent hij met zoo\nscherpe lijnen en schreeuwende kleuren. De werkelijkheid is minder\nnaakt dan de wereld der gedachte; en in H.\'s poëzie mist\nmen zeer den verzachtenden omgang -met de wereld zooals zij is.\nDaarin ligt mijns inziens de verklaring van het verschijnsel dat hij\naltijd zulke wilde tooneelen ontwerpt. Hij doet dat niet om de\nzinnelijkheid te prikkelen, wij zouden zijn verklaring niet behoefd\nhebben om te weten dat elke min edele bedoeling ver van hem is;\nmaar hij doet dit omdat de gedachten ziob naakt aan hem voordoen,\nomdat hij in zijn beschouwing datgene mist wat de tegen-\n\n1 In de Mei- en Juni-nummers van de "Stemmen voor Waarheid en Vrede".\n4 1 *\n\n644 BIBLIOGRAI\'HISCH ALBUM.\nstellingen afstompt, de kleuren tempert. . . Hij weet zoo verleidelijk\nen zoo gruwelijk tevens te schilderen, dat de meeste zijner\nboeken voor vrouwen niet te genieten zijn. Wat hebben wij van\nzulke wulpsche tooneelen te denken? Zullen wij beweren: dat "de\nkunst geen olie behoeft te gieten in de heilige lamp der deugd",\nof hem integendeel schuldig verklaren aan een zeker welgevallen\naan het .kwaad dat hij schildert?. . . . Het gebied der kunst is onbepaald,\nhaar staat elk terrein open, daarom is niets, zelfs het\nlaagste niet voor den dichter uitgesloten, mits hij in de diepte\nwaarin hij ons doet afdalen ons iets doe gevoelen van de hoogte\nwaartoe hij ons wil opvoeren. De mensch dien hij ons voorstelt\nmoet altijd, zelfs te midden van de ergste vernedering, een trek\nvertoonen van zijn adel. Het is beneden de roeping der kunst\nledematen te schilderen verwrongen van pijn of stuiptrekkend van\nwilde razernij. Geibel is niet de eenige die zegt dat "Sinnenbrunst\nund Körperschmerz" geen aesthetische behandeling gedoogen.\n"Het gruwelijke van H.\'s schilderingen ligt in de vereeniging van\nde meer dan afzichtelijke tooneelen, met weelderige kleuren gepenseeld,\nen de onmenschelijke gedachten die er bij worden uitgesproken.\n. . . Er zijn slechts weinig menschen die een zoo scherpen\nblik hebben op de demonische macht van het kwaad als H. dat\nheeft. Dat de boosheid het leven van den mensch ontgoddelijkt,\nen de maatschappij ontbindt, staat hem met levendige kleuren voor\nden geest. Met afschuw ziet hij de verwoestingen door genotzucht\nen zelfzucht in onzen tijd aangericht, ziet dat het lagere machtig is\nop aarde, dat de demonen heersenen, en teekent tot afschrikkend\nvoorbeeld maatschappijen door die demonische machten bedorven en\ngedood. Wat valt hiertegen te zeggen? Allereerst dat hij zijn doel\nbeter zou bereikt hebben, door minder negatief, en meer positief te\nwerk te gaan, door, liever dan de ontgoddelijkte menschheid af te\nschrikken door haar verwrongen beeltenis, hij had moeten pogen\nhaar te winnen door de heerlijkheid van het ideaal. Dat vooral uit\neen zedelijk oogpunt, een dergelijke diepte van blik in de onpeilbare\nafgronden der boosheid bedenkelijk is. Wij vragen van den\ndichter nog iets anders dan dat hij ons de ellende in al haar naaktheid\ntoone; wij eischen van hem een beschouwing die boven die ellende\nverheft, iets waardoor wij van onze hartstochten bevrijd, of waardoor\ndie hartstochten gereinigd worden. En hier nu schiet H. te kort.\n\nBIBLIOGRAPHISCH ALBUM. 645\n"Daarom geven H.\'s werken, tegen de bedoeling van den dichter\nin, altijd weer den indruk van de alles beheerschende macht van\nhet kwaad, de luttele macht van het goede".\nZoover het oordeel van den gemoedelijken Christen over Hamerling,\ndat immers in allen deele ook op Ouida slaat. Waar zij\nvoortdurend (gelijk op blz. 6 van dit haar boek) de Deugd schetst\n"als onrustig van ter zijde blikkende naar den aanvoerder der oppositie,\nde Ondeugd, zich er over verwonderende dat die zich zoo\nsmaakvol kleedt, en zulken heerlijken wijn drinkt, en zulke fraaie\nponies in den zonneschijn naar buiten brengt", daar bevreemdt\nhet ons niet dat zoo weinigen lust gevoelen om de "moeitevol-hijgende,\ndoor den regen en den modder wadende, met slijk van haar\ntegenpartij bespatte Deugd op haar doornig pad te volgen". Waar\nzij in "zulk een diepte van zondigheid afdaalt" daar verkracht, vervalscht\nzij ongevoelig onzen smaak; daar verstompt zij onze zenuwen\nvoor het reine, het schoone, het ware; daar gaat men, met voorbijgang\nvan de onverbiddellijke logica van het bijbelsch wetboek,\noverdrijving zien in uitspraken als het "Uw handdruk zij heilig o\nvrouw"; en de gade die den aanbidder de achterdeur binnenlaat\nwaar\'n ir echtgenoot de voordeur uitging, acht zich grootmoedig\nen onbesproken, omdat zij dien hartstochtelij ken aanzoeker niet de\nhoogste rechten hoeft toegestaan.\nTegen die ziel en zeden verdervende strekking, van dezen en dergelijke\nromans, is het dat ik meen niet ernstig genoeg te kunnen\nopkomen; die is het welke mij als een parodie het voorstel deed\nverwerpen van iemand, die, Tricotrin niet kennende, het achtereenvolgens\ngeschikt waande voor een volksbibliotheek, een gasthuis,\neen kaserne, een dienstbode, een dameskransje; die is het eindelijk\nwelke mij de overigens zoo verdienstelijke vertaling van dit boek\nveel meer doet betreuren dan toejuichen.”\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))']
|