*Article in De Gids ARTICLE Netherlands

Title *Article in De Gids
Is same as work *Article in De Gids
Author Hendrick Peter Godfried Quack
Reference
Place Netherlands
Date 1865
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['On Eugénie and her brother Maurice.\n\n[p.101]\nBROEDER EN ZUSTER.\nMAURICE EN EUGÉNIE DE GUÉRIN.\n\nMen kan ze niet van elkander scheiden. Het zijn twee\nportretten die jaren lang in hetzelfde vertrek, een enkel paneel\ntusschen beiden, de een naast de ander hebben gehangen. Ge zijt\nnog naauw de kamer binnengetreden, of uw oog heeft de geheimzinnige\nblikken dier twee beelden ontmoet: zij zien u vast\naan en laten u niet meer los: zoolang ge binnen het bereik\nvan die zoo zachte blikken valt, moet gij ze aanzien, en vergeet\nge alles om u heen: en zonderling, terwijl ge u zoo gevangen\ngevoelt door de macht dier twee portretten, valt er\ntegelijk eene droeve donkere wolk op uw eigen voorhoofd: iets\ndat naar weemoed zweemt welt op in uw eigen hart: de smart,\nwaaronder al wat hier op aarde leeft gebukt gaat, wordt pijnlijker\ndoor u zelven gevoeld; ge begint weder te mijmeren over\nde wreede contrasten in het leven bij het aanzien van die twee\nwel wat verbleekte figuren. Want let wel, het waren geen\nduistere en toch zoo lichtende beelden als van een Rembrandt,\ndie u aangrepen, het waren zacht gekleurde, eenigzins doffe\nschilderijen als van pastel, die daar aan den muur zóó lang uw\noogen boeiden.\nEenigzins verbleekt: — want hoewel het nog zoo heel lang\nniet is geleden sinds zij zijn gestorven, en hoewel er velen onder\nons zijn die op veel vroeger geboorte kunnen wijzen —\nde zuster werd in 1805, de broeder in 1810 geboren — zoo\nstaan zij echter reeds zeer verre van ons, en is het leven, dat\nzij zich schiepen en droomden, een gansch ander als dat van\nonze moderne dagen. Ze staan zoo vreemd in onzen tijd die\n\n102 BROEDER EN ZUSTER.\nmiddelbare scholen aan elkander rijgt en het leven in de woelige\ndrukke steden, te midden van de ijzeren werktuigen door\nstoom gedreven, voor zeer begeerlijk houdt. Als wij aan Maurice\ndenken, dan ziet onze verbeelding hem het eerst in een\nstraat van Parijs. Arm edelman, is hij van uit de provincie\nnaar de hoofdstad gekomen, om het leven — niet van de ziel\nalleen — op te houden! Hij is vijf en twintig jaar oud en\neen vriend heeft hem lessen bezorgd. Hij loopt te midden van\nhet gedruisch der menigte, maar hij hoort het niet: in zijn\nhoofd vindt al het rumoer der woelige bevolking geen echo;\nhij denkt slechts aan de bosschen van Cayla en van Bretagne;\n\'t woud suist in zijn brein; de twijgen buigen zich tot hem;\nde vogelen zingen er hun lied: hij ziet geen straat, geen mensch\nmeer, totdat hij gekomen is voor het gebouw waar hij les zal\ngeven: mag dit leven heeten — zoo vraagt hij — hij die wel\ngaarne den degen zijner voorouders zou opgrijpen, en, moest hij\nin het leven kampen, dit zou willen doen trotsch en fier, doch\nhet liefst van alles zou rusten aan den boezem der natuur, hetzij\nde velden lachen onder de lentezou, hetzij de herfst-wind giert\nen huilt door de denneboomen. En onwillekeurig ontglippen\ndeze woorden zijn mond: Mon Dieu, fermez mes yeux, gardez\nmoi de voir toute cette multitude dont la vue soulève en moi\ndes pensees si amères, si décourageantes. Eaites qu\'en la traversant\nje sois sourd au bruit, inaccessible h, ces impressions qui\nm\'accablent quand je passé parmi la foule: et pour cela mettez\ndevant mes yeux une image, une vision, des choses que j\'aime, un\nchamp, un vallon, une lande, Ie Cayla, Ie Val, quelque chose de\nla nature. Je marcherai Ie regard attaché sur ces douces formes,\net je passerai sans ressentir aucun froissement. En de zuster: —\nals wij aan haar denken, dan zien wij haar het liefst in haar\neigen sober vertrek in het ouderlijk kasteel. Door de hooge\nramen dringt geheel de hemel binnen; hare gedachten worden\nopgevoerd op den gloed der zonnestralen; toch is haar niets\nontglipt van wat onder het bereik harer oogen daarbuiten is\ngeschied. De landman die zingend en fluitend naar het werk\nzich spoedt; de jonge vrouw die aan de beek de kleederén\nwascht; de kinderen die zoo dartel en joelend spelen: zij heeft\nhen opgemerkt.... doch plotseling wendt zij den blik naar binnen\n, naar het beeld van de heilige Thérèse, en ziende op dit\nbeeld denkt zij aan den broeder, wiens brieven zoo donker een\nbestaan openbaren: waarom ziet ook hij niet op tot den|hemel?\n\nMAURICE EN EUGÉNIE DE GUÉRIN 103\nComment fais tu, toi qui ne pries pas, quand tu es triste,\nquand tu as Ie coeur brisé?\nOm die twee zoo edele en zoo teedere persoonlijkheden in\nhaar ontwikkeling na te gaan, moet men zich verplaatsen naar\nhet zuiden van Frankrijk, dicht bij Toulouse. Op een oud\nkasteel Ie Cayla leeft het gezin van een arm edelman. Het is\neen van die gezinnen waaruit in de vorige eeuw de zoon den\nkrijgsmansstand zou hebben gekozen: hij zou naar Parijs, naar\nVersailles zijn gegaan, en in de lijfwacht van den koning\nof der koningin zijn plaats hebben gezocht: een der dochters\nzou naar het klooster hare schreden hebben gewend en Bruid\ndes Heeren zich hebben gedacht. Doch de revolutie is gekomen\nen heeft de maatschappelijke standen en ordening verward.\nDe dochter blijft te huis aan den haard, en helpt in het huishouden\n; de zoon vliegt wel nog weg uit het ouderlijk nest,\nmaar het militaire leven is niet meer uitsluitend het erfdeel van\nzijn stand, en vrij wat meer dan het gedril van het soldatenleven,\ntrekt hem het leven der gedachte, de tooverwereld der\nideën aan. Hij was zeven jaar oud toen zijn moeder stierf;\nde oudste zuster Eugénie, toen dertien jaar, heeft aan de moeder\nop het sterfbed beloofd voor den tengeren, ziekelijk schoonen\nen al te vroeg ontwikkelden knaap te waken. Van nu af aan\nis hun leven zamengevlochten en geen gedachte komt bij de\nzuster in het hoofd, geen opwelling in het hart of de naam\nvan den broeder vormt de oplossing. Op zijn elfde jaar wordt\nhij het huis uitgezonden naar school: eerst op het kleine seminarie\nte Toulouse, daarna op het collegie Stanislas te Parijs.\nTegen zijn twintigste jaar komt hij weder in het ouderlijk\nkasteel, hervindt zijn vader, zijn broeder en zijne zusters, vooral\nde eenige zuster die hem altijd met de verbeelding heeft begeleid,\nen leeft een kleinen tijd in den kring van die zuster en van\nhaar vriendinnen. Hij is ondertusschen niet gelukkig. Hij is\nniet ontwikkeld tot een krachtig jonkman, gereed om de hand\naan den ploeg te slaan op elk terrein, waar slechts de aarde\nnog braak ligt, maar hij is geworden van het geslacht dergenen,\nvan wie Chateaubriand dichtte, toen hij zijn René teekende.\nEen droefgeestig waas ligt over hem heen: hij heeft\ngeen oogen gehad voor de kennis die tot practische handelingen\nleidt; hij heeft verder durven zien dan de oppervlakte; hij\nheeft het vereenigingspunt tusschen hemel en aarde, tusschen\nbet onzienlijke en het zinnelijke meenen te vinden, en nu hij\n\n104 BROEDER EN ZUSTER.\neenmaal dat punt heeft gevonden, heeft de natuur en de wereld\nom hem heen een gansch andere kleur gekregen. In dien\nkleinen kring op zijn kasteel heeft hij lief, doch vond natuurlijk\nniet bij haar, die hij uitkoos, wederliefde. Hij is ongelukkig:\nhij weet niet naar welke betrekking zich te wenden, hij meent\nrust te zullen vinden in eene eenigzins vage religieuse positie.\nOm dit doel te bereiken gaat hij naar Bretagne. Daar had\nzich in een soort van kasteel, la Chênaie geheeten, Lamennais\nteruggetrokken. Eenige jongelieden had deze aldaar\nom zich, met wie hij, als in een klooster, zich wijdde aan\ngodsdienstige studiën en overpeinzingen. In het laatst van\n1832 kwam Guérin te la Chênaie. Lamennais bevond zich,in\ndien tijd juist op het standpunt van overgang tusschen zijn eerste\ngrootsche poging om het catholieke geloof met de moderne\nbeschaving te verzoenen, en zijn later zoo woedenden aanval tegen\ndat catholieke systeem. Hij was teruggekomen van zijne\nreis naar Home, waar men zijne pogingen om de godsdienst te\nhervormen had afgekeurd, en in deze eenzaamheid van Bretagne\ndacht hij nu na over hetgeen hem te doen stond. De twee beginselen\n: overgave aan of kamp tegen het Catholicisme, voerden\nnog strijd in zijn binnenste, een geweldigen strijd, waarbij het\nslaags raken van legers eene kleinigheid mag heeten. Nu eens\nsmeedde hij reeds van die bliksemflitsen, die weldra, tot een\nbundel vergaderd, als les paroles d\'un croyant de wereld zouden\nverbazen — dan weder was een geest van zachtheid en droeve\nberusting over hem vaardig. De jongelieden en mannen die zich\ntoen te la Chênaie om hem schaarden wisten van den strijd niets\naf, en eerbiedigden slechts den leider van hunne studiën en gedachten\n, doch toen later de groote beslissing was genomen,\nhebben zij eerst van de enkele woorden, die uit dat tijdperk van\nLamennais in hunne herinnering waren gebleven, de ware ber\nteekenis begrepen. Guérin zelf behoorde in de negen maanden\ndie hij te la Chênaie vertoefde niet tot de meest vertrouwden\n*an\' Lamennais; anderen, ouder in leeftijd, als de abt Gerbet\nen de abt Cazalès, stonden meestal dichter bij den meester:\nGuérin hechtte zich voornamelijk aan de jongere vrienden, als\ndu Breil de Marsan, de la Morvonnais en de Kertanguy: doch\nvoor hem was er toch inderdaad, hoezeer hij hen allen ook\nliefhad, slechts één vriend, slechts één vertrouwde, slechts één\nliefde: — de natuur.\nEr bestaat van hem een dagboek omstreeks dezen tijd be\n\nMADRICE EN EÜGÉNIE DE GUÉRIN. 105\ngonnen, loopende tot ver in het midden van 1835. In dat\ndagboek heeft hij den omgang met de natuur pogen weer te\ngeven, en te zeggen wat hij gevoelde als hij zijn blik over de\naarde liet gaan. Fijner teekening van landschap, schooner\nwaas van kleuren, krachtiger greep om tot het diepste wezen der\ndingen door te dringen, zal wel niet licht gevonden worden.\nIn dat dagboek van Guérin lezend, is het ons te moede alsof\nwij in een betooverd bosch wandelen. Slanke boomstammen,\ndichte struiken, bloeijende heesters, wilde rozen, ze krijgen\neen eigen bestaan, iets menschelijks; nu eens droevig, dan\nweder luid stoeijend klinken u toonen toe: ge weet niet wat\ndaar geschiedt: slechts komt het u voor alsof de ziel van den\ninensch en de ziel der natuur zijn ineengesmolten; alsof\' een\npantheïstisch streven u en de boomen en die heesters en dat\nalles in een wiegelende golving medevoert. En geen wonder: —\nwant terwijl de meester (Lamennais) zich terugtrok in zijn binnenste,\nom den strijd tusschen traditionele godsdienst en nieuwe\nvrijheid zoomogelijk in zijn eigen gemoed tot oplossing te brengen,\nwerd in den boezem van den leerling op andere wijze, en zeer zeker\nop kalmer toon, strijd gevoerd tusschen christelijke beschouwing\nen hartstochtelijke liefde voor de natuur. Of liever het was bijna\ngeen strijd; Guérin was als een der oude Grieken geworden als hij\nhet landschap aanzag. Alles tintelt dan ook van leven zoodra\nzijn penseel het aanraakt. Welk een poësie in die beschrijvingen!\nWelk een scherpe indruk in de verbeelding! Welk een heerlijkheid\nals de lente begint, als die wolken de lichte en bevallige\nvormen aannemen, als de bosschen wel nog geen gebla-^\nderte hebben, maar toch zoo levendig en vrolijk een tint verkrijgen:\nals alles zich voorbereidt tot het groote feest der natuur.\nPauvre Bretagne — oh, jette donc vite ta cape d\'hiver et prends\nmoi ta mantille printanière, tissue de feuilles et de fieurs.\nQuand verrai-je flotter les pans de ta robe au gré des vents?\nEn als de lente is aangebroken, als de zoete meiregeu druppelt,\nals de keel der vogels zich verfrischt heeft aan dien regenden\nhet gezang zuiverder, levendiger, helderder klinkt, en wonderbaar\ndringt door de lucht, die nu zoo sonoor, zoo weerkaatsend\nis geworden: hoe zou men dan niet wenschen zich met\ndie lente eenzelvig te gevoelen , en die gedachte zóó verre uit\nte strekken dat men geheel het leven en geheel de liefde die\nin de natuur woelt, in zich zou wenschen op te nemen, zich te\ngelijk bloem en veldtapeet, vogel, gezang, frischheid, veer\n\n106 BEOEDER EN ZUSTER\nkracht, wellust, en rust te gevoelen! Maar dadelijk volgt weder\nzoo droeve regen en koude; hoe komt het, mijn God, dat\nmijne rust is gestoord door alles wat in de lucht voorvalt, en\ndat de rust van mijn ziel een speelbal is der winden? Het is\nechter slechts voorbijgaand: want de zomer is ophanden, de\nwarme zomer. De bloesem der boomen is afgevallen, de vrucht\nbegint te zwellen, une génération innombrable est suspendue\naux branches de tous les arbres: les forêts futures se\nbalancent imperceptibles aux forêts vivantes. La nature est tout\nentière aux soins de son immense maternité. En de hemel is\nzoo mild met zijn licht, is zoo blaauw, zoo breed gewelfd! En\nalles baadt zich in de zon. Alles juicht en jubelt, alles geniet.\nDoch de zomer gaat weg; nu eens komt de westenwind met\nzijne ontelbare kudde van buijen: het wordt weer alles zoo grijs,\nzoo vaal: en dan weder vertoont zich de herfst in al haar heerlijkheid.\nMon Dieu, que Ie ciel est beau ce soir! Tout en\nécrivant j\'ai tourné la tête vers la fenêtre et mon regard a\nété inondé de teintes si douces, si molles, si velouteés. C\'est\nIe crépuscule d\'automne dans toute sa mélancolie. Les touffes\nlointaines des bois limitent merveilleusement par leurs panaches\nmajestueux et leurs ondulations capricieuses la portee de la vue....\nWelk een schoonheid is het, die groene doffe waterspiegel, en de\nbleeke kleur der bosschen die lang en langzaam van gebladerte\nworden ontroofd, en de grijze tint van den hemel, waar stilzwijgend\nzwermen raven en wilde eenden door vliegen! De winter\nkomt. Steek uw hoofd nog eenmaal binnen in het woud;\nduw met uw handen weg de takken, de heesters, het dichte\nhout; snuif nog eens den wilden geur op dien zij bevatten; dring\ndoor tot hun binnenste en spreek hun nog eens tot het hart.\nWant de winter met zijn sneeuw, zijn gierende buijen, zijn windvlagen,\nzijn koude is daar: straks als gij het gesloten vensterluik\nopenstoot, ziet gij cette grande nappe blanche qui s\'est étendue\nen silence sur la campagne, en de eenige bloemen die gij dan\nnog kunt zien, zijn de sneeuwklokjes; gij met uw scherpziend\noog ziet ze, des touffes entières recouvertes d\'un seul bloc de\nneige: toutes ces fleurs riantes ainsi voileés et se penchant les\nunes sur les autres semblent un groupe de jeunes filles surprises\npar une ondée et se mettant h 1\'abri sous un tablier blanc.\nHoe dikwijls zien wij u in onze verbeelding daar wandelen in\nde vlakten van Bretagne, als de noordenwind loeit door het woud,\nen daaraan zoo diep gekerm ontlokt: gij ziet de böomen woe\n\nMAURICE EN EDGÉNIE DE GUÉRIN. 107\ndend zich te weer stellen tegen de winden, en toch, hoe somber\nde elementen der natuur zich dooréén warren, het is nog betrekkelijk\nschemering van licht, vergeleken bij den nacht die uw\ngeest heeft gedrukt! Menigmaal hebt gij uw meester Lamennais\nbespied. Nooit heeft hij u meer getroffen, dan toen hij»\nzittend onder de dennenboomen, zijn stok nam en een grafzerk\nteekenend op het gras, deze woorden liet hooren: "hier wil ik\nrusten, maar geen zerk, slechts wat graszoden mogen mij bedekken.\nO! wat zal het mij daar goed wezen!" En terwijl gij\neerst later hebt begrepen wat strijd in het binnenste van dien man\ntoen woelde, wist gij slechts al te goed dat gij zelf geen rust\nhadt. Want het gevoel der oneindige kracht van de natuur heeft\nu slechts herinnerd aan uw eigen zwakte; gij hebt uw ideaal zoo\nhoog gesteld dat gij het slechts bereiken kunt door de poësie:\nen gij gevoelt dat gij nog geen heerschappij voert in die wereld\nwaar de dichter gebiedt: gij kunt in één woord niet in\nu zelven die volkoinene eenheid van natuur en geest vinden,\nwaarvan gij in uw droomen een voorgevoel hebt.\nGuérin verliet la Chênaie in September 1833 en zijn leven\nscheidde zich geheel af van dat van Lamennais: hij bleef nog tot\nJanuarij 1834 in Bretagne, vooral bij zijn vriend de la Morvonnais\nin den Val de 1\'Arguenon. Het is daar dat hij wellicht\nzijn schoonste bladzijden heeft geschreven, bladzijden die bij\nwijlen aan Wordsworth en de Lakisten herinneren. De vriend\nwoonde, gelukkig gehuwd, dicht bij de zee, en men kan begrijpen\nwelk een levendigen indruk op hem het contrast moest\nmaken tusschen dat stille huisselijke geluk en de voortdurende\nstormen die den oceaan in den winter zweepten. Guérin\nzou altijd bij den vriend hebben willen toeven; in dat huis had\nmen hem zoo lief, wist men zoo kalm een rust in zijn\nbinnenste te storten, rust, die wel is waar tot extase zich verhief,\ndoch die geheel de wereld en haar ruw drijven buitensloot.\nDe stilte omgaf hem, en zacht mogt hij een oogenblik\nsluimeren.\nDoch het was slechts een oogenblik. Hij was arm, hij moest\nwerken. Het was hem genoeg gebleken dat hij geen religieuse\nroeping in den eigenlijken zin des woords had: hij zou dus\n\'t leven in Parijs gaan beproeven; journalist worden als zooveel\nanderen, in zijn pen zijn fortuin gaan vinden. Daar zou geen\nnatuur met hare zachte lijnen en harinonieuse tinten zijn\ngemoed tot kalmte weten te brengen, daar zou geen genieten\n\n108 BKOEDER EN ZUSTER.\nen rusten te midden van droomen zijn deel zijn: neen, hij zou\nmoeten werken als ieder onzer voor het dagelijksch brood. Artikels\nschrijven in dagbladen, lessen geven op scholen zou zijn\ndagwerk wezen: en des avonds met de mannen van het vak\nzich ontspannen in gezellig geestigen kout, zon zijn ideaal moeten\nzijn. Een vriend, Paul Queinper, wist hem werk te geven. Hij\nmag denken en zich verbeelden dat het nu de tijd zal wezen van de\nlente, dat nu het eerste loof van \'t eiken-hakhout dien rooden tint\naanneemt, comme si la sève qui les gonfle était du sang: hij\nmag dit alles niet zien; doch voortgaande op zijn weg zonder\nomzien moet hij zijne toekomst in de stad pogen te maken. De\nbrieven en enkele stukken in dat tijdperk van zijn leven geschreven\ntoónen aan met hoeveel leed hij te worstelen, met\nhoeveel verzoekingen hij te strijden had. Hij moet positief\nworden, zoo als de wereld dal heet, en, zoo iemand, hij was\nongeschikt om in den molen der maatschappij te werken. Hij\nmoest een Godheid dienen, die hij niet kende, het nuttige,\ndat zich naast de trits van het schoone, goede en ware had ingedrongen.\nAls hij aan het kruis dacht, waar de noodzakelijkheid\nvan het leven hem met spijkers en hamer ging vasthechten, dan\nwas het alsof een siddering hem beving. Doch onwillekeurig werd\ndoor- dat contact met de wereld, door dien strijd waartoe hij\nwerd opgewekt, door die aanvallen die hij van de wereld te\nverduren had, bij hem het gevoel van den kunstenaar wakker.\nHij begreep dat ook hij op zijn beurt in de tooverwereld van\nde kunst kon gebieden. Hij had kunnen blijven droomen te\nla Chênaie, hij begon op zijne wijze te werken te Parijs.\nHij werd dichter: hij vond eindelijk de éénheid tusschen natuur\nen geest waarnaar hij zoo lang had gezocht, hij schiep\nzijn Centaure.\nHet is slechts een fragment van naauwelijks twaalf bladzijden\ndruks; een torso, maar van zoo schoon marmer, en zoo\necht Griekschen vorm, dat het schijnt alsof wij het antieke carische\nbeeld zelf zien dat Guérin had geïnspireerd. Guérin onderstelt\ndat een Centaur — de laatste van zijn ras — oud en\nstram geworden, aan een mensch het genot en de ontwikkeling\nvan zijn jeugd vertelt. Maar alles komt aan op het wezen zelf,\nde persoonlijkheid van den Centaur. Want het is niet een\nwezen half man half paard, eene zamenkoppeling van mensch en\ndier, dat wij voor ons zien: neen, geen tweevoudige hoedanigheid\nmag worden toegelaten; wij zien een éénheid: geen za\n\nMAÜRICE EN EUGÉNIE DE GUÉRIN. 109\nmenvoeging van twee naturen, elk met haar eigen vermogens en\nbegeerten, maar een enkel organisme, een wilden droom van\nkracht, van macht, van stoutheid, van verlangen, van lust.\nEen pantheïstische adem heeft dat wezen geschapen, en het\nrent voort in volle vaart door de natuur waaraan het zich verwant\nvoelt.\nVerbazende conceptie! De natuur heeft zich in een vorm, de\nschoonste ter wereld, kunnen zamendringen, en werd met een\neigen wil, eene eigene gedachte bedeeld. Aan ons is het niet\nom na te vertellen . hoe de Centaur, in de grot geboren, van\nde buitenwereld eerst kennis kreeg, wanneer de moeder terugkwam\nenvironnée du parfum des valleés, ruissellante des flots\nqu\'elle fréquentait. Hoe hij in den geest de armen uitstrekt\nnaar het onbekende, totdat hij eindelijk het licht voor het\neerst — uit zijn grot komend — ziet, en dronken van ontroering\nwankelt, en zich haast niet staande kap houden. Hoe\nhij, als hij den menschziet, hem veracht: "ziedaar op zijn hoogst,"\ndus sprak hij, "de helft van mijn wezen. Wat zijn zijne stappen\nkort, en is zijn gang gedwongen! Zijn oogen schijnen de ruimte\nmet droefheid af te meten. Zonder twijfel, is het een Centaur\nter nedergeworpen door de Goden en gedwongen om zich zóó\nvoort te slepen." Maar men moet Guérin hooren als hij zijrf\nCentaur doet woelen door de natuur, zich baden in de vloeden,\nzich reppen door.de wouden, en in galop rennen over de vlakten.\nDan , in de gloeiendste vaart, doet hij zijn Centaur plotseling\nstilhouden, om door die onbewegelijkheid, in eens tot\nstand gebracht, hem in al zijn leden het leven, opgewekt door\ndie vaart, te laten gevoelen. Welk een vuur gloeit en bruischt\ner dan in de aderen van dat wezen! Even als het strand der\nzee de opgerezen wateren, hield ook hij dan een leven in zich,\ndat tot den hoogsten graad was gestegen en geprikkeld. Dan\nmocht het hoofd wel gaarne de frissche morgenwinden opvangen\n, dan mocht de borst naar koelte hijgen! Nu echter\nis de Centaur oud geworden; hij is als de sneeuw die langzaam\nop het watervlak smelt; weldra zal hij zich oplossen in de ri-r\nvieren en vloeden die naar den grooten schoot der aarde voortstroomen.\nGuérin had door zijn schildering van den Centaur het beste\ngeLeverd waartoe zijn talent in staat was. Wel heeft hij nog\nenkele andere stukken nagelaten, ook verzen, doch het gehalte\ndaarvan is niet van hetzelfde allooi als de schitterende proza\n\n110 BROEDER EN ZUSTER.\ndie in zijn Centaur mag bewonderd worden. Hij zelf scheen\nzijn rust gevonden te hebben: een jonge vrouw had hem lief\ngekregen en de poësie van den huisselijken haard mocht hij\nreeds smaken, toen zijne krachten hem eensklaps begaven, al\nde kiemen van zwakte, waarover hij altijd had geklaagd, zich\nin eene ernstige ziekte ontwikkelden, en hem ter naauwernood\nde tijd werd gelaten om naar Cayla te vluchten en te sterven\n— 29 jaren oud — in de armen van zijn zuster.\nVan zijn zuster: — wel had hij bij haar een schuilplaats\ngezocht zelfs tegen den dood. Hoe dikwijls had hij haar als\nde sterkste van hun tweeën begroet, gezocht en om steun gevraagd.\n"O wat weet gij meer uit wat de natuuren uw genie\nu bedeelen, dan ik met al mijn Grieksch en Latijn!" Hij was\nniet moede geweest altijd aan haar te denken, met haar te leven;\nzijn huwelijk was hem — als wij dus spreken mogen —\nmeer een zaak van evenwicht geweest: maar de liefde voor zijn\nzustér was voor hem hartstocht. Voor haar had hij den sluijer\nweggescheard die anders zijn droeve ziel bedekte: zij was zijn\nideaal, zijn alles; zij was de ziel die zijn ziele kuste: hij , de\nmelancholieke egoïst, kon geen schooner woord tot haar richten\ndan de roerende klaagtoon dien hij eens slaakte: Oh, si j\'étais toi!\nEn nu moest zij het hoofd buigen over zijn lijk. De zwerver\nwas teruggekomen in het ouderlijk kasteel, maar binnengebracht\nop de doodsbaar. Wat zou zij nu met het leven doen,\ndat zij geheel en al had neergelegd in den armen broeder?\nMocht zij verder van de menschelijke borst een kussen maken\nom op te rusten? Helaas, zij had gezien hoe de dood rondwaart:\nbeter, o Jezus, is het te steunen op uw doornenkroon!\nToch, zoo zij al haar leven nu gering achtte, was dat leven\nzeker in waarheid niet van kleine waarde. Zoo ooit een leven\ngezang, muziek, harmonie was, dan bleek het hare dit. Uit haar\ndagboek gaat een geur van reinheid op die verfrissehend is als\nde eerste lente-regen. Uitwendig gezien biedt dat leven weinig\nbelangrijks aan. Zij komt bijna niet van het kasteel van haar\nvader. Doch voor wien het weefsel van gedachten en gevoel\neener rijkbegaafde en boven alles, edele vrouw — edel van ziel,\nedel van manieren en uitdrukking — een aantrekkelijke kracht\nheeft, aan dien zal niet licht romanesker toestand bekend zijn\ndan het leven van Eugénie de Guérin. Zij heeft meer rust,\nmeer van die opgeruimde kalmte, welke aan haar broeder steeds\nheeft ontbroken. "Regen, winterhemel, onaangenaam weder:\n\nMAURICE EN EUGÉNIE DE GUÉRIN. 111\nmaar het is mij onverschillig, het is alsof ik de zon zag. Niet\nuit onverschilligheid, ik heb een vrolijken dag veel liever:\nmaar alle tijden, alle weer is goed; wanneer het binnenste helder\nis, wat bekommer ik mij om het overige?"\nZe hield voor den broeder een dagboek, waarin zij dag op\ndag haar meest vertrouwelijke gedachten opteekende: dit dagboek\nvervolgde zij ook toen de broeder reeds was overleden;\nslechts is het opschrift veranderd; het is nu toegewijd: Encore\nh lui, Si Maurice mort, ü Maurice au ciel.\nHet is uit dat dagboek en uit enkele fragmenten van brieven\ndat wij het bevallige beeld van Eugénie moeten opmaken. En\ndat beeld komt ten volle daarin uit. Wij zien haar in haar\ndagelijksch leven, in haar zorg voor het huishouden, voor de\nwasch: une journée passée k étendre une lessive laisse peu a\ndire. C\'est cependant assez joli que d\'étendre du linge blanc sur\n1\'herbe, ou de Ie voir flotter sur des cordes. On est, si 1\'on veut,\nla Nausicaa d\'Homère ou une de ces princesses de la Bible qui\nlavaient les tuniques de leurs frères. Wij zien haar de armen en\nzieken bezoekende, en ze troostende, dan zelve op kersmis de\nmis in het naburige dorpje gaande hooren. Nous y allèmes\ntous, papa en tête, par une nuit ravissante. Jamais plus beau ciel\nque celui de minuit, si bien que papa sortait de temps en\ntemps la tête de sous son manteau pour regarder en haut. En\nin alles wat zij doet, al is het werk soms van dien aard dat\nonze stadsjuffers het zouden ontvlieden, is en blijft zij de edelvrouw:\nmet dezelfde hand, die zoo even den haard in de keuken\nals het noodig is heeft opgestookt, bladert zij een uur later\nin Plato, in Bossuet, in Massillon. O welk een blos komt op\nhaar gelaat, en wat drijven die oogen verre, verre weg in ongekende\ndroomen, als zij dat boek der boeken, haar Bossuet,\nop de knieën heeft liggen. Haar bibliotheek bestaat uit zeer\nweinig boeken, doch het zijn boeken die het waard zijn in\nmerg en been over te gaan. Dat zij een weinigje te veel aristocraat\nis in den goeden zin (des woords, wijte men aan haar\nopvoeding en aan hare positie op het kasteel. Zij meent het\nzoo kwaad niet, wanneer zij het betreurt dat al de landlieden\ntegenwoordig willen lezen, want dezelfde hand die schreef: c\'est\nparce qu\'il sait lire que Ie peuple se croit sa van t. Monté sur\n1\'orgueil, il touche aux plus hautes choses, et regarde k sa portee\nce qu\'il devrait contempler è, genoux; dezelfde hand, zeggen wij,\nweet slechts al te goed aan te toonen dat juist de eenvoudige»\n\n112 BROEDER EN ZUSTER.\nvan harte het best de dingen des hemels verstaan. Zij is zoo\nkinderlijk vroom: het is alsof een stralengloed van boven soms\neen glans aan haar gelaat geeft; haar ziel woont in den waren\nzin des woords in de hoogte; zij heeft dan ook van die gedachten,\nwelke wij niet dan bij de mystieken ontmoeten, doch\nonder deze de waarlijk schoone opmerking: la confession n\'est\nqu\'une explosion du repentir dans l\'amonr.\nAl wat zij aanraakt, hetzij met het oog, hetzij met de hand,\nvervormt zij in een poëtische gedachte: "hoeveel uren zijn\ngevlogen uit die oude pendule, dat goede meubel, dat zoovelen\nvan ons heeft zien voorbijvlieden, zonder zelf weg te gaan,\nals een soort van eeuwigheid," roept zij ergens uit, en onze verbeelding\nziet haar in dat hooge, wel wat sober gestoffeerde vertrek\nwaar het huisgezin te zamen zit. Ze zit voor het vuur.\nOh! qu\'il est doux, lorsque la pluie a petit bruit tombe des\ncieux, d\'être au coin de son feu, a tenir des pincettes, è. faire\ndes bluettes! C\'était mon passetemps tout a 1\'heure: je 1\'aime\nfort; les bluettes sont si jolies! ce sont les fleurs de cheminée.\nVraiment il se passé de charmantes choses sur Ie eendre, et\nquand je ne suis pas occupée, je m\'amuse a voir la fantasmagorie\ndu foyer. Ce sont mille petites figures de braise qui vont, qui\nviennent, grandisseut, changent, disparaissent, tantöt anges, demons\nco mus, enfants, vieilles, papillons, chiens, moineaux: on\nvoit de tout sous les tisons. Je me souviens d\'une figure portant\nuu air de souffrance céleste qui me peignait une ame en\npurgatoire.... Men ziet ook uit de laatste woorden, in welke\ngedachtenwereld zij het liefst, het gemakkelijkst zich beweegt.\nWant zij is boven alles catholieke christin. Haar gemoed beeft,\nen in de bladeren van haar dagboek sidderen hare gedachten,\nwanneer zij de mogelijkheid onderstelt, dat Maurice niet meer\nzijn troost alleen bij Jezus zoekt. Ze smeekt hem zoo innig,\ntoch wat meer het oog naar boven te slaan; haaroogen vullen\nzich met tranen: Si je pouvais te voir chretien.... je donnerais\nvie et tout pour cela.\nToch meene men niet, dat ook zij niet hare uren van verlatenheid,\nvan verslagenheid had. Haar zeer werkzame geest\nis besloten binnen den engen kring van Ie Cayla. De arend\nzou uit den kerker willen vliegen, doch stoot slechts de borst\ntegen de ijzeren stijlen. Zij kent den vijand te wel die haar\nbelaagt, de verveling. Dan, als die vijand binnen haar gemoed\nis geslopen, poogt zij hem met alle middelen te bestrijden: zij\n\nMAURICE EN EUGÉNIE DE GÜÉERIN. 113\nvoert een gevecht op leven en dood. Zij poogt te lezen, te\nschrijven, te denken, te bidden: niets helpt: tout cela n\'a dure\nqu\'un moment: la prière même me lasse. C\'est triste, mon\nDieu! Par bonheur, je me suis souvenue de ce mot de Fénelon:\n"Si Dieu vous ennuie, dites-lui qu\'il vous ennuie." Oh! je\nlui ai bien dit cette sottise. En voorwaar, daar was toch wel\neenige reden dat ze soms moedeloos mocht neerzien op haar\nleven! Wij willen niet spreken van begeerte of verlangen die\nhet gemoed, jong nog, misschien had gekoesterd, en het dagboek\nspreekt daarover niet: toch zijn er van die trekken, van die\nwoorden, die de wolken voor een oogenblik wegschuiven en\neen horizont van geluksdroomen in het verschiet vertoonen.\nZe heeft een bezoek van een kind gehad, en het kind heeft\ngedarteld en gestoeid in haar kamer; ze heeft hem alles laten\nzien, alles gegeven; zij vraagt bij het heengaan une boucle de\nses cheveux, lui offrant une des miennes. Il m\'a regarde un\npeu surpris: "non, m\'a-t-il dit, les miennes sont plus jolies."\nIl avait raison: des cheveux de trente ans sont bien laids\nauprès de ses boucles blondes. Je n\'ai donc rien obtenu qu\'un\nbaiser. Ils sont doux les baisers d\'enfant, il me semble qu\'un\nlis s\'est posé sur ma joue.\n13e arme verlatene, die niet huwt, die geen kinderen om zich\nheen ziet: — wat kan ze anders doen dan voor een broeder te\nwaken en te bidden ? In haar stille vertrek trekt zij zich terug,\nzij knielt neder. Waarom zijt gij droevig, mijn ziel, en onrustig\nin u zelve, waarom....? Dan in die oogenblikken\nvan verslagenheid, kan zij, die gewoon is met heldere, ietwat\nvrolijke oogen rond te zien, die den scherpen omtrek der dingen\ndadelijk bemerkt, haar oogleden bijna niet opheffen. Wat\nzou zij er niet voor gegeven hebben muziek te kunnen maken\nen de ziel in zulk eene ure te wiegen in harmonieuse toonen.\nMaar de broeder sterft, en de donkere wolk, die zich van\ntijd tot tijd aan haar zoo helderen hemel vertoonde, is nu bepaald\ntot een blijvend donker floers geworden. Toch. is er\neen lichtpunt. Maurice is naar haar opvatting als Christen gestorven.\nZij kan dus blijven voortleven met zijn onsterfelijke\nziel. Al hare gedachten blijft zij hem toewijden, en om. de\nwereld te toonen, welk een verlies geleden is door den dood\nvan haar broeder, spant zij tallooze']

No works found

In this reception
comments on person Eugénie de Guérin
Via received works

No persons found