*Art. in De Gids ARTICLE Netherlands
Title | *Art. in De Gids |
---|---|
Is same as work | *Art. in De Gids |
Part of work | |
Author | Allard Pierson |
Reference | |
Place | Netherlands |
Date | 1881 |
Quotation | |
Type | ARTICLE |
VIAF | |
Notes | ['[p.264]\r\n"GEORGE ELIOT.\r\n\r\nDe Redaktie van de Gids heeft den wensch te kennen gegeven,\r\ndat een kort opstel van mijne hand in het Februari-numme\r\neen blijk gaf van de liefde, die wij ook in Nederland haar\r\nhebben toegedragen en van ons beseffen van hare verdienste.\r\nMen geeft gehoor aan zulk een wensch, omdat men hoofd en\r\nhart vervuld weet van het beeld, dat men zou willen schetsen\r\nen op dien grond gelooft, dat de taak licht moet vallen. Men\r\nschrijft den geliefden naam aan het hoofd van een ongerepte\r\nbladzijde, en — beseft de zwaarte van de taak.\r\nIndien George Eliot meer een vreemde voor ons ware; indien\r\nwij haar slechts bij zekere gelegenheden hadden ontmoet, misschien\r\nzou men enkele sprekende trekken beter hebben onthouden\r\nen met geringe moeite weergeven. Maar wij hebben sedert\r\nvijf en twintig jaren voortdurend met hare werken geleefd:\r\nde Scènes of Clerical Life, Adam Bede, de Mill on the Floss,\r\nRomola, Silas Marner, Middlemarch, Daniël Deronda, de Impressions\r\nof Mr. Iheophrastus Such, al hare boeken hebben ons\r\n" vergezeld ongeveer het vierde eener eeuw, en in die boeken\r\nwas zij met, sprak zij tot ons; altijd dezelfde beminnelijke,\r\nverstandige, geestige, opgewekte vrouw, bijna altijd dezelfde\r\noorspronkelijke, machtige kunstenares. In de tusschenruimte\r\ndie na het uitgeven van een roman verliep eer de nieuwe kwam,\r\nweek zij niet van ons; het oude verouderde niet, ging niet uit\r\nde gedachte. Men trok de lijnen door, die zij had aangegever\r\nMen trachtte de toppen te bestijgen, waarop men haar had waargenomen,\r\nof koos althans het pad, dat naar die toppen moest\r\nleiden. Men begeerde eigen zienswijs en eigen omgeving den\r\nweldadigen invoed te doen gevoelen, dien men zelf van haren\r\nglimlach, van haren weemoed, van haar rust en hartstocht ondervonden\r\nhad, inmiddels verlangende naar het oogenblik,\r\nwaarop hare hand een nieuwen greep zou doen in de snaren\r\nvan ons gemoed, die nog trilden van hare aanraking.\r\n\r\n262 GEOKGE ELIOT.\r\nZoo heeft zij ons geen oogenblik verlaten, en daarom behoort\r\nzij ook thans nog voor ons tot dat levend heden, waarmede\r\nmen zoo goed bekend is en dat men zich zoo slecht in staat\r\ngevoelt te beschrijven.\r\nHet bestendige van het geestelijk verkeer met George Eliot\r\nwerd niet weinig bevorderd door de omstandigheid, dat wij van\r\nden aanvang af haar gezien hebben in hare eigenlijke en in al\r\nhare kracht. Ware zij gestorven onmiddellijk na het uitkomen\r\nvan Adam Bede, wij zouden veel missen, maar niet George\r\nEliot. Hare plaats in de letterkunde van onzen tijd zou geen\r\nandere zijn, dan die haar thans blijft verzekerd. Er zijn geesten,\r\nwier belangrijkheid en aantrekkelijkheid is gelegen in hunne\r\nonophoudelijke ontwikkeling; hunne werken vertegenwoordigen\r\nde geschiedenis dier ontwikkeling; zij kunnen daarom nooit\r\noude bekenden worden, want heden is hun gelaat niet als gisteren\r\nof eergisteren. Tot die geesten heeft George Eliot niet\r\nbehoord. Voor vijf en twintig jaren was zij wat zij blijven zou:\r\nhet verhevene van haar gezichtspunt was toen reeds bereikt;\r\ntoen reeds haar peillood afgedaald tot op den bodem van die\r\ngeheimzinnige diepte, die het menschelijk hart heet; haar stijl\r\nwas gevormd; het veld van hare zielkundige waarneming afgebakend.\r\nBij haar geen tasten in het duister, geen schroom,\r\naarzelen allerminst. Napoleon, die te Parijs de plaats aanwees\r\nop de kaart, waar hij in Italië Oostenrijk zou slaan, heeft niet\r\nmeer zekerheid aan den dag gelegd, dan van den aanvang haar\r\ndeel mocht zijn. Die zekerheid is of het onbedriegelijk kenmerk\r\nvan de middelmatigheid, of de vlam op den kruin van\r\nhet genie. In het laatste geval is zij, gelijk bij George Eliot,\r\nhoogst weldadig; voor anderen, in hunne schemering, een vast\r\nen altijd duidelijk doelwit; in hun deinen, bemoediging en\r\nsteun. Zulke geesten zijn de geboren leeraren van ons geslacht.\r\nWant zijn sommigen profeten, gedreven door een wind,\r\ndie blaast waarheen hij wil; anderen, tolken van de kritiek, die\r\nnergens rust vindt; weder anderen zijn gesteld tot lichttorens:\r\nonverpoosd schijnt hun licht, van uit een punt, in éene richting,\r\nmet éene kracht.\r\nDe naam van leeraren is niet te zwaar voor auteurs, die, als\r\nGeorge Eliot, hun volk een letterkunde helpen geven, wat lang\r\nniet alle auteurs van letterkundige voortbrengselen doen. Letterkunde,\r\nin den besten zin, is slechts een andere naam voor\r\nwijsbegeerte, in den ruimsten zin. Voor den denker is het een,\r\n\r\nGEORGE ELIOT. 263\r\nwie hij leest: wijsgeeren of letterkundigen, Plato of Pindarus,\r\nThomas Aquinas of Dante, Baco of Shakespeare, Spinoza of\r\nGoethe, Mill of George Eliot. Niet het voertuig van wijsgeerige\r\ndenkbeelden; niet het middel om deze denkbeelden ter\r\nmarkt te brengen, — zoodat een wijsgeerig werk een letterkundig\r\nwerk zou worden, door zich te laten gieten in den vorm eener\r\nsamenspraak van personen, wier lotgevallen ons werden medegedeeld,\r\n— is de ware letterkunde veeleer zelve wijsbegeerte, maar\r\nwijsbegeerte konkreet, plastisch, aanschouwelijk geworden. De\r\nletterkunde is niet de allegorie of de symboliek der wijsbegeerte.\r\nZij doet door de verbeelding de werkelijkheid herleven, juist\r\nzooals de denker haar heeft gezien, toen hij zijne wijsbegeerte\r\ner uit afleidde. De denker heeft zijne filosofie uit die werkelijkheid\r\ngetrokken ; de letterkundige schept een werkelijkheid, waarin\r\ndie filosofie weder steekt.\r\nDe naam van leeraar is dus voor iemand als George Eliot.\r\nOnder de weinigen die geregeld denken, de eigenlijke denkers,\r\nheeft George Eliot hare plaats. Haar denken was dat van de\r\nbeste denkers van haren tijd. Het intellektuëèle leven van hare\r\neeuw had zij in zich opgenomen, niet als een haar oorspronkelijk\r\nvreemde stof, maar als hetgeen, waarmede zij volkomene\r\nverwantschap had; waarop van het begin haar geest was aangelegd;\r\ndat zij nooit verloochende, omdat het deel uitmaakte\r\nvan haar eigen inwendig leven, fn hare geschriften zal men\r\ngeene opmerking, geene waardeering vinden, die met hare algemeene\r\nbeschouwing der dingen in tegenspraak is en daardoor\r\nverraadt, dat deze beschouwing niets anders is dan geleend goed.\r\nZij ziet de menschen en de wereld, gelijk iemand, die in Engeland\r\nmede aan de spits der beschaving staat en daarbij kunstenaar\r\nis, ze moet zien. Wat zij ziet, geeft zij terug; niet, om daarmede\r\niets te bewijzen of om de verspreiding van zekere denkbeelden\r\nte bevorderen ; — hare romans gelijken in niets op zoogenaamde\r\ntendentie-romans, romans met een bedoelde strekking;\r\nhare personen zijn geene ledepoppen, door wier onbewegelijken\r\nmond de vertooner ons op zijn wijsheid onthaalt; het zijn levende\r\nwezens; — zij geeft terug wat zij ziet, omdat zij kunstenares\r\nis. Wanneer men van haar heeft geleerd, spreekt men haar niet\r\nna, — want zij heeft, als ik mij zoo uit mag drukken,\r\nniets gezegd, — maar ziet men aanvankelijk zoo als zij; hetgeen\r\ndan op den duur niet mogelijk is, zonder in hare denkwijze\r\nte worden ingewijd.\r\n\r\n\r\n264 GEORGE ELIOT.\r\nHoe zag zij ? En wat is het, te zien, gelijk iemand zien\r\nmoet, die in Engeland mede aan de spits staat van de beschaving\r\nen kunstenaar is? De bestanddeelen der beschaving zijn\r\nniet in alle landen in dezelfde evenredigheid vereenigd. In\r\nEngeland^eeft alles éen merkteeken ; zelfs- het meest uitéenloopende,\r\nals letterkunde, geschiedenis, staatkunde, handel, üat\r\nmerkteeken is te vinden, wanneer men in Shakespeare den sleutel\r\nheeft leeren zien tot de kennis van het engelsche volk.\r\nShakespeare is de eenige, die het ingewikkeld spel en de kracht\r\nder menschelijke hartstochten heeft weergegeven; de eenige, die\r\nde menschelijke hartstochten in al hun verscheidenheid en in al\r\nde onwederstaanbaarheid van hun werking heeft aangedurfd.\r\nZulk een uitzondering teekent het volk, dat haar heeft voortgebracht\r\nen doet vermoeden, dat de uitzondering in haar eigen\r\nvaderland sterke analogiën heeft en dus minder verbazing behoeft\r\nte wekken. Inderdaad; Skakespeare heeft kunnen doen,\r\nwat hij deed, omdat hij Shakespeare was en in Engeland arbeidde,\r\ndat is: te midden van een volk, welks heden en verleden aan\r\nzijn doordringend dichteroog te zien gaf, wat hij onnavolgbaar\r\nheeft geteekend: den diepsten hartstocht. Het engelsche volk\r\nis het hartstochtelijkste onder de europeesche volken, het volk\r\nder zinsbegoochelingen, der onverzettelijke denkbeelden, der\r\nhoogste geestdrift en geestkracht, het volk der goddelijke mania\r\nin den platonischen zin van het woord, het bij uitstek dichterlijke\r\nvolk; dichterlijk met de minst mogelijke zelfbewustheid,\r\nmet de hoogst mogelijke prikkelbaarheid, met nagenoeg geen\r\nberekening van de gevolgen, waartoe zijn aandoening en vervoering\r\nmoeten leiden; beurtelings bezield en bezeten, verheven\r\nen dweepachtig, recht op het doel afgaande en buitensporig,\r\ninnig teeder en onmenschelijk wreed, alles in geheel ongewone\r\nmate, en altijd bij den toeschouwer, die niet tot dat volk behoort,\r\neen liefde opwekkende die licht vergoding, of een haat\r\ndie licht onverzoenlijk wordt.\r\nDe uitnemendste geesten in Engeland verloochenen dezen\r\ndiepsten trek van het volkskarakter niet; zij, minder dan iemand.\r\nWant de uitnemendheid van wat in Engeland uitnemend is, dient\r\nveelal slechts om die hartstochtelijkheid sterker te doen uitkomen.\r\nZij, springveer van Engelands geschiedenis, bron van hare grootheid\r\nen van hare afzichtelijkheden, zij kleurt Byron\'s verzen,\r\nSwinburne\'s treurspelen, Macaulay\'s stijl en kritiek, Gladstone\'s\r\nwelsprekendheid, Disraëli\'s staatkunde, dochter van die van\r\n\r\nGEOHGE ELIOT. 265\r\nPalmerston, Eroude\'s historiografie, Morley\'s biografiën, Miss\r\nMartineau\'s positivisme, Mill\'s denken, ja, naar men mij mededeelt,\r\nzelfs de geldmarkt van Londen.\r\nMoge deze hartstochtelijkheid voor staatslieden, denkers of\r\nhandelaren een goed zijn van twijfelachtige waarde, voor eiken\r\nkunstenaar is het ongetwijfeld een voorrecht, tot een volk te\r\nbehooren, dat in zijn wezen hartstochtelijk is. Dit is bij uitnemendheid\r\neen voorrecht voor den kunstenaar, die in bijzondere\r\nmate denker is en zich met wetenschap heeft gevoed. De\r\nvoorwaarde van alle denken is afzondering, abstraktie. De volle,\r\nbonte werkelijkheid, het eigenlijke leven met zijn tegenstrijdigheden,\r\ntallooze schakeeringen, onnaspeurlijke luimen en soms\r\nschier goddelijken onzin, kan nooit voorwerp van wetenschap\r\nworden zoo als het is; het moet ontdaan worden van allerlei,\r\ndat uit het wetenschappelijk oogpunt geen beteekenis heeft, ja\r\nals leven moet het ondergaan, opdat men het in zijn bestanddeelen\r\nleere kennen. Geheel op zichzelf staande verschijnselen\r\nworden dan beschreven; weldra die verschijnselen zelve, in hunne\r\noorspronkelijke waarde, verwaarloosd, terwijl nu voortaan uitsluitend\r\nliet verband tusschen die verschijnselen de aandacht\r\nboeit. Het was dit in stukken deelen van het leven, wat den\r\ndichter in Goethe afkeerig maakte van Newton\'s leer van het\r\nlicht, en zoo verdrietig, toen zijne metamorfose der planten\r\ndoor Schiller een idee en geene ervaring werd genoemd.\r\nWorden menschen voorwerp van het wetenschappelijk onderzoek,\r\nzoo verandert dat onderzoek natuurlijk niet van karakter,\r\nhet blijft onderworpen aan de voorwaarde van het leven tot een\r\nabstraktie te maken. Doet men dit, dan wordt men moralist,\r\ndan arbeidt men aan de taak, die, onder anderen, Spinoza zich\r\nin het derde Boek van zijn hoofdwerk heeft gesteld, en het\r\nverwondert mij dan ook in geenen deele, dat George Eliot, gegeven\r\nhare belangstelling in menschen, begonnen is met de\r\nEthica te vertalen, met behoefte te gevoelen aan nauwkeurige\r\nbepalingen van de verschijnselen van \'s menschen inwendig leven,\r\naan het herleiden van dat leven tot een zuivere mechaniek.\r\nGeen zielkunde mag iets anders bedoelen, of zich met iets minder\r\ntevreden stellen.\r\nMaar laat nu hij, bij wien deze wetenschappelijke behoefte is\r\nontwaakt, laat de George Eliot die Spinoza vertaalt, romanschrijver\r\nworden, en een schrijver van romans, waarin karakterteekening\r\nhoofdzaak is, dan kan men verwachten, dat groote onpartijdig\r\n\r\n266 GEORGE ELIOT.\r\nheid en veelzijdigheid en nauwkeurigheid die romans zullen onderscheiden.\r\nMen zal telkens getroffen worden door de fijnheid\r\nen juistheid der teekening, door de scherpzinnigste opmerkingen,\r\ndoor den onber.spelijken samenhang der gebeurtenissen, die de\r\nkarakters in het licht stellen. Men zal èn telkens in den auteur\r\nden rustigen toeschouwer zien èn zichzelf gedurig bloot toeschouwer\r\nvoelen worden, want het leven, dat ons geteekend\r\nwordt, is slechts een schouwspel, anders niet.\r\nEn is dat nu de indruk, dien de romans van George Eliot\r\nwerkelijk op ons maken ? Geeft zij ons het soort van genot,\r\ndat wij danken aan la Bruyère, aan Molière, aan Balzac, aan\r\nde latere romans van Goethe? Immers neen. Ons verstand zegt\r\nons, dat George Eliot ver moet staan boven hetgeen zij beschrijft;\r\ndit zegt ons het verstand, wanneer wij het boek sluiten. Terwijl\r\nwij lezen, is het alsof zij er niet boven staat, maar er in\r\nleeft. Al de abstraktie, waarvan wij weten, dat zij noodig is\r\ngeweest, om de roerselen van \'s menschen inwendig leven op\r\ndie wijze bloot te kunnen leggen, is even onzichtbaar geworden,\r\nals het geraamte in het mollige kind.\r\nVraagt men, hoe zij dit bereikt heeft; aan welke deugd hare\r\nwerken dien gloed verschuldigd zijn, dan is misschien iemand\r\ngeneigd te denken aan de deugd der verdraagzaamheid. Hij\r\nzou zich bedriegen, naar ik meen. Verdraagzaamheid is de deugd\r\nder zwakken, die haar behoeven, om zich niet te ergeren, om niet\r\nte toornen; om al datgene te dulden , waarvan zij hebben leeren\r\ninzien, dat het of niet te veranderen is, of dat men het recht\r\nmist het anders te wenschen. George Eliot, — en ik zoek er\r\nhet geheim van in de aangeboren hartstochtelijkheid van het\r\nengelsche volk, — kent iets hoogers en uitnemenders dan\r\nalle verdraagzaamheid: sympathie. Zoover de vriendschap staat\r\nboven mededoogen en de handdruk boven de aalmoes; neen,\r\nzoover de vrouw, aan wie het hart hangt, stant boven de trouwste\r\npleegzuster, zoover staat sympathie boven verdraagzaamheid. Het\r\nis deze vereen iging van intellektuè\'ele kracht, dus van abstraktievermogen,\r\nonmisbaar voor de kennis van \'s menschen inwendig\r\nleven, en van het vermogen der sympathie, onmisbaar voor wie\r\ndit leven werkelijk mede willen leven, — het is deze vereeniging,\r\nwaarvan het bezit George Eliot onder de romanschrijvers\r\nvan onzen tijd onderscheidt en die hare eigenlijke plaats in\r\nde letterkunde kenmerkt. Hier is een huwelijk, dat slechts\r\nzelden wordt gesloten. Het koelbloedig onderzoek, dat ook in\r\n\r\nGEORGE ELIOT. 267\r\nVmenschen inwendig leven louter een reeks ziet van verschijnselen,\r\nelkander opvolgende naar een vaste wet, heeft zich gehuwd\r\naan een kiescheid, die in het algemeene het individuëele\r\nweet te vinden en te eeren. De wetenschappelijke zin, enkel\r\nop samenvoeging van het gelijksoortige bedacht, heeft zich verbonden\r\nmet de naïveteit van het kind, dat schreit en jubelt, alsof\r\nhet leed te vermijden en de vreugd iets waarachtigs ware. Met\r\nde scherpzinnige diagnose van de menschelijke krankheden gaat\r\ngepaard teerhartig ontzien van den sluier, geweven door menschelijk\r\nschaamtegevoel en menschelijke illusie. Maar wat wil\r\ndit anders zeggen, dan dat de zelfbewustheid van den denker\r\nbij George Eliot dat onbewuste niet heeft buitengesloten, dat\r\nde levensvoorwaarde is van den hartstocht, dien toestand van het\r\ngemoed, hevig juist in de mate van het onwillekeurige van zijn\r\nwording, lijdelijkheid en kracht te gelijk!\r\nVoor deze sympathie is geen redelijke grond te vinden, en\r\nde wetenschappelijke studie van de menschelijke verschijnselen\r\nmaakt het zelfs redelijk, haar te onderdrukken, waar zij opkomt.\r\nWant men vergist zich door te meenen, dat het vermogen\r\nom een zielkundig verschijnsel, in den wetenschappelijken\r\nzin van het woord, te begrijpen, sympathie met dat\r\nverschijnsel onderstelt, ja eischt. Immers wat men begrijpt, en\r\ndatgene waarvoor men sympathie koestert,is niet hetzelfde. Wat\r\nmen begrijpt of verklaart, is nooit iets anders dan een verschijnsel\r\n; wat men gevoelt, is de geheimzinnige, voor de\r\nwetenschap niet alleen onbereikbare, maar zelfs louter verzonnen\r\ngrond van het verschijnsel. Sympathie behoeft gelukkig\r\nnaar geen redelijken grond te zoeken, en mag dit zelfs\r\nniet doen. Zij is, om zoo te spreken, een geestelijk zintuig;\r\neen vermogen, waarvan de allervroegste kiem zich vertoont bij\r\nhet dier, dat huilt onder muziek, en waarvan de volle ontwikkeling\r\nden mensch de hoogste vatbaarheid van medetrilling verleent\r\nte midden van al hetgeen den geestelijken atmosfeer waarin\r\nhij zich beweegt, trillen doet. Het talent van George Eliot openbaart\r\nzich in het overstorten van haar sympathisch gevoelen in\r\nons. Het landschap, het vertrek, al het voor anderen onbezielde\r\nraakt, even goed als het leed en de vreugd, de twijfel en de hoop,\r\nde vertwijfeling en het geloof van medemenschen, haar gemoed en,\r\ndoor hare voorstelling, het onze. Wat zij beschrijft, is zij tijdelijk,\r\nen doet zij ons tijdelijk zijn, in haar bemoedigend voorbeeld het niet\r\noverbodig bewijs leverende, dat zij dwalen, die in streng weten\r\n\r\n268 GEORGE ELIOT.\r\nschappelijke ontwikkeling altijd een bedreiging zien van het\r\ngevoel. De vijand van het gevoel is niet wetenschap, maar of\r\nzelfzucht, of beperktheid van blik.\r\nIk ben niet afkeerig van de meening, dat, waar George Eliot\r\ngefaald heeft, dit aan een verkeerde aanwending van hare groote\r\ndeugd, van hare sympathie, moet geweten worden. Haar laatste\r\nroman, Daniël Deronda, was, na de vijftig eerste bladzijden,\r\neen groote teleurstelling. De schrijfster had de fout begaan\r\nvan zich door haar medegevoel voor de verwachtingen van enkelen\r\nuit het volk der Joden te laten verleiden tot het schilderen\r\nvan die verwachtingen in een persoon, die, naar hare bedoeling, -\r\nten deze als type van den Israëliet uit onzen tijd moest worden\r\naangezien. Haar medetrillen was te sterk geweest en had haar\r\nde oorzaak van hare gewaarwording belangrijker doen achten\r\ndan zij was.\r\nOmgekeerd is het zeker mede aan hare groote deugd te danken,\r\ndat zij in hare romans het inderdaad onreine als instinktmatig\r\nvermeden heeft. Zij kon niet beschrijven, wanneer zij\r\nniet kon medegevoelen, en zij kon niet medegevoelen, wanneer\r\nde dampkring onzuiver was. De gloeiende verwen zouden haar\r\nniet hebben ontbroken ; men beseft voortdurend, dat het geene\r\nonnoozelheid is, die sommige zijden des levens aan haar oog\r\nonttrekt. Dat de mensch, en met het volste recht, ook een\r\nzinnelijk wezen is, wie wist en onthield het beter, dan de schrijfster\r\nvan Janet\'s Repentance? Het is, behalve haar edel gemoed,\r\ntevens haar verlichte smaak, die de reinheid van hare romans\r\nheeft gewaarborgd. Ontuchtige romans kunnen zeer zelden\r\nbuiten een metafysika der wulpschheid, van alle metafysika de\r\nslimste. Ik denk aan Schlegel\'s Lucinde, aan de vroegste werken\r\nvan een andere George.\r\nMen houdt van het lezen van George Eliot een gevoel van\r\nverzoening over, en soms meer dan dat: van verhoogden levenslust\r\n; in het minst gunstige geval, een neiging tot, en grootere\r\nvatbaarheid voor, de gelatenheid dier ironie, die een onmisbaar\r\nbestanddeel is van de levenswijsheid, omdat zij ook voorzit bij\r\nhet ontstaan en den ondergang der dingen, en ons dus niet\r\neigen kan zijn, zonder ons in overeenstemming te brengen met\r\nde minst betwistbare filosofie van al het bestaande.”\r\n\r\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))'] |
No works found