*Art. in De Gids ARTICLE

Title *Art. in De Gids
Is same as work *Art. in De Gids
Author Unknown journalist (to be identified)
Reference
Place
Date 1899
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['[p.366]\n“Impressies. Sonnetten en Verzen van JEANNE REYNEKE VAN\nSTUWE. \'s-Gravenhage, N. Veenstra.\n\nSerena. Gedichten, door MARIE BODDAERT. Utrecht, H.\nHonig. 1898.\n\nDe nieuwe tuin, door ALBERT VERWEIJ. Amsterdam, W.\nVersluys. 1898.\n\nStille dalen, door HELENE LAPIDOTH-SWARTH. Amsterdam,\nP. N. van Kampen & Zoon.\n\nPoëzie en nog eens poëzie. Het regent verzen.\n„Queue grande pluie pour un si petit pays!"\nDe verzen worden uitgegeven met meer of minder weelde. En\nmen moge nog zulk een goeden dunk hebben van de onbaatzuchtigheid,\nvan den zin voor „kunst om de kunst" van onze uitgevers,\n— dat de heeren Versluys en Van Kampen en Honig telkens\nweer nieuwe bundels poëzie ter perse leggen, doet vermoeden\ndat die bundels hun koopers vinden.\nMen zou willen weten wie de koopers zijn, hoeveel van die\nkoopers de verzen ook lezen en hoe zij ze lezen.\nOf, zooals beweerd is, onze nieuwere letterkunde en in het bijzonder\nonze nieuwere poëzie in rijkdom en oorspronkelijkheid die\nvan alle andere Europeesche landen op den huidigen oogenblik\novertreft, valt moeilijk te bewijzen, en is op zich zelf van weinig\nbelang. Zeker is het dat met den wederopbloei van onze poëzie\neene grootere waardeering van de verskunst in ons land is gepaard\ngegaan. Men heeft leeren onderscheiden, leeren schiften.\nTer zijde zijn gelegd de rhetorici, de nagalmers van Da Costa en\n\nLETTERKUNDIGE KKONIEK. 367\nBilderdijk; ter zijde de huiselijkheids-poëten, de makers van „een\nlief vers" en van onderonsjes; ter zijde ook de grappenmakers, de\nhumoristen. Men is tot het besef gekomen dat poëzie de hoogste\nletterkundige kunstsoort is, waarin het innigste gevoel in den volmaakst\ndenkbaren vorm met den grootsten rijkdom van taal en\nden diepsten, volsten, fijnst geschakeerden klank wordt weergegeven.\nMen heeft dat geleerd, zooals men de goede muziek heeft leeren\nwaardeeren op die ochtendconcerten onder leiding van Kes en later\nvan Mengelberg, waar niet langer morgendrank geslurpt, noch\nrondom tafeltjes aan de huiselijkheid geofferd wordt. Luisteren\nen nog eens luisteren; van de buitenwereld afgezonderd zich in\nde muziek verdiepen; zich vertrouwd maken met de muzikale\nteekening, en, geleid door de verschillende stemmen, haar volgen\nvan de eerste maat tot de laatste ; oor hebben voor de klankschakeering;\nzich inspannen, zoo ernstig mogelijk, om het muzikale\nkunstwerk in zich op te nemen, — dat is de weg om tot rechte\nwaardeering van muziek te geraken.\nEn ook alleen langs dergelijken weg kan men er toe komen, de\npoëzie van onzen tijd te genieten, de poëzie die slechts bij uitzondering\nin de godenwereld van Hellas of in die van de oud-\nGermaansche volken haar motieven zoekt, maar in den regel het\neigen hart, het eigen leven, de wereld van heden met haar nooden\nen aspiraties tot onderwerp kiest en zich uitspreekt op\neigen toon, in eigen beeld, met eigen klankschakeering.\nWie nu nog gehoor vraagt voor zijn verzen, van dien mag men\neischen dat hij iets te zeggen hebbe wat in dien vorm nog niet\nzoo gezegd is, en dat die vorm op zichzelf onberispelijk zij. Nergens\nals in poëzie is het dilettantisme, het knutselen en knoeien\nmet maat en rijm, het krachteloos en gedachteloos deunen, het\nnapraten en het flauw praten, zoo ondragelijk.\nDaarom had Mejuffrouw Jeanne Reyneke van Stuwe best gedaan\nhare Impressies te bewaren voor hare familie, voor goede vrienden\nen vriendinnen, die misschien, geroerd door het teer gevoel en\nhet hartstochtelijk verlangen dat er uit spreekt, naar de meerdere\nof mindere artistieke waarde van deze verzen geen onderzoek zullen\ndoen. Maar zoolang de jonge verzenschrijfster voor de aandoeningen\nvan een jong hart, voor zijn liefdedrang en zijn teleurstel\n\n368 LETTERKUNDIGE KRONIEK.\nlingen, geen meer ongemeene uitdrukking weet te vinden, zoo\nweinig relief weet te geven aan het beeld van haar keus, zoo\nweinig oor heeft voor dichterlijke taal dat zij op de eerste bladzijde\nvan haar bundel schrijven kan: „O, ik wil alles zijn u ten\ngerief", zoolang zij den versvorm — waartoe zij, in jongen overmoed,\nnog wel dien van het koninklijk sonnet koos — zoo\nweinig meester is, dat telkens de versregels hinken en horten en\nuit het lood zakken, trede zij niet naar buiten, vrage zij niet voor\nhare ontboezemingen in verzen de aandacht, die alleen het ernstige,\nrijpe kunstwerk het recht heeft te vragen.\n\nEen heel teer gespeel\nVan kleur midde\' in \'t Wijde-Ernstige; gespruit\nVan blijheid als een kinderlach; gefluit\nVan kleine vogel tusschen Groot Geheel —\n\nnoemt Marie Boddaert hare gedichten. Men zoeke hier dan ook\ngeen krachtige, gespierde verzen, breed van lijnen, stevig van\nvoegen, wier sonore klank in staat is uw kamer te vullen en te\nblijven natrillen nog lang nadat gij ze hardop gelezen hebt. Deze\nimpressies, sohetsteekeningen, waarin meestal maar even de omtrek\nis aangegeven, teer en gevoelig, vermogen vaak niet meer dan een\nzachte aandoening, een vluchtige ontroering te wekken, ook waar\nde dichteres zelve door een groote smart getroffen, aan diepe ontroering\nten prooi moet zijn geweest. Wat kan daarvan de reden\nzijn? Heeft Marie Boddaert verzuimd de smart, waaraan zij een\ndichterlijke uiting wenschte te geven, te laten bezinken? Heeft\nzij wellicht, terwijl het brein dat het kunstwerk moest concipieeren\nnog aan niets dan aan het leed-zelf denken kon, terwijl de hand\ndie er den vorm aan moest geven nog trilde van aandoening,\nhare zangen van smart neergeschreven?\nEen kunst die de dichteres Marie Boddaert verstaat is de kunst\n„d\'être grand\'mère", zooals Tictor Hugo „1\'art d\'être grand\'père"\nverstond. Het moeten haar kleinkinderen zijn, die haar de poëzie\nvan het kinderleven hebben ontdekt, zooals zij haar het eigen\nkinderparadijs in de herinnering hebben terug geroepen. Dit zijn\nvoor mij de beste verzen uit den bundel, waarin zij „Aggy" teekent,\nhet lichtkindje staande tusschen de bloemen en de vlinders en de\ngrappige musschen, waarin zij dicht van „Kinderoogen" of de\n„Kindersproke" vertelt of kinderliedjes zingt van „Droomevrouw"\n\nLETTERKUNDIGE KRONIEK 369\nen „Zingeling". Alles wat broos is en tenger en zich leent\ntot zachte woordjes en „teer gespeel" trekt haar aan.\nLaat men Marie Boddaert wat manier in haar wijze van dichten\nkunnen verwijten — het hinderlijkst, naar mijn smaak, is het\nweglaten van het verbindend werkwoord, waardoor bijv. een gedicht\nals „Eerste Groete" wordt ontsierd —; laat er voor veler gevoel\niets te ziekelijk-zoets, te popperigs in haar wijze van uitdrukken,\nzijn — ook in de poëzie blijve er, naast den breeden en diepen\nstroom waardoor wij ons gedragen voelen, naast de oneindige\nzee „waarin (de) ziel zichzelf weerspiegeld vindt", plaats voor\n„Zachte Waatren", zooals Marie Boddaert die gezien heeft •\n\nZij komen geschoven, zoetjes geschoven....\nliet korte klokjes even naar boven,\nZijïajes achter en naast elkaar;\nEven Cronslend om een voetje,\nSpiegelwiegelend het beeld\nTan klein menschje, een kinderanoetje....\n\nDat Albert Verwey- zich in de kunst van Marie Boddaert niet\nterecht vinden kan \'), is niet te verwonderen. Grooter tegenstelling\ndan tusschen deze twee poëten is moeilijk denkbaar. Van overgevoeligheid\nof ziekelijke zoetigheid kan men den dichter van\nDe Nieuwe Tuin bezwaarlijk beschuldigen. Eer zal men kunnen\nbeweren, dat de „nieuwe neiging" waaraan de dichter van Persephone\nin zijn laatsteu bundel uiting geeft, meer dan eens door iets\ndors en droogs, door zeker eigendunkelijk geredeneer afstoot en\ndat van de „warme droomerij", waarvan Verwey zegt dat zijn\nhoofd vol is, van „de klinketaal de spleet uit van (zijn) zingensgragen\nmond" (zooals een van zijn „dichterlijke" uitdrukkingen\nluidt) maar zelden iets tot den lezer doordringt.\nWat heeft de dichter in zijn nieuwen bundel, waar titel en inleiding\nop een nieuwe geestes- en kunstrichting schijnen te wijzen,\nons te zeggen? Is het een nieuwe, diepe hartstocht die zijn ziel\nvervult? Geeft hij ons een nieuwen dichterlijken blik op de natuur ?\nTrilt in zijn lied iets van den nieuwen tijd, een hart voor de\nlevende menschheid? Klaagt en steunt hij het leed van zijn eigen\n\') Tweemaandelijksch Tijdschrift van Januari 1899.\n\n370 LETTERKUNDIGE KRONIEK.\nzoekende ziel of jubelt hij zijn geluk uit in niet te vergeten zangen ?\nEn, hetzij dan het een of het ander, doet hij dit op een wijs\nwaardoor hij in den schoonst mogelijken vorm, door rijkdom en\ndiepte van beeld en klank, de hoogste macht van aandoening bereikt\'?\nIs de poëzie van Be nieuwe Tuin — wat Shelley in „A defence\nof poetry" in de vertaling van Albert Verwey haar noemt —\n„\'t volmaakte en gave buitenste en het bloeidons aller dingen.. .\nde teboeksteller van de beste en gelukkigste oogenblikken van de\nbeste en gelukkigste menschen"?\nOp geen van al die vragen kan ik bevestigend antwoorden.\nWaar de dichter nog het naast staat aan wat Shelley van de poëzie\nvraagt, is hij niet nieuw. Het is in de verzen die tot titel dragen\n„Mijn Huis", waar zijn poëzie als teboeksteller van zijn gelukkigste\noogenblikken ons inderdaad vaak het bloeidons der dingen genieten\ndoet. Hooren wij hem zoo van zijn woning en zijn dorp en zijn duin\nvertellen, en van de dorpskerk, en van het ouderlijk huis in de\nstad met zijn Sint Nikolaasavond en zijn Kerstmisviering, dan leven\nwij de „blijde erinneringen" mede, vermeiden wij ons in de\naardige teekening en verheugen ons, den dichter eindelijk eens\nnatuurlijk en eenvoudig in den vorm, frisch in de wijze van voorstellen\nte zien. Dat zijn, al is de familietrek met Benjamin\'s Vertellingen\nvan Penning ook bijzonder treffend, mooie stukken verhalende\npoëzie, waarvoor wij den dichter de overige „klinketaal de\nspleet uit van zijn zingensgragen mond" gaarne schenken.\nWie wij niets schenken, is de dichteres van Stille dalen, die ons\nzoo oneindig veel geeft.\nHelene Lapidoth-Swarth heeft zich nooit bij eene letterkundige\ncoterie aangesloten, nooit bij eene partij gezworen; zij heeft nooit\nanderen nagezongen, maar is rustig en ernstig haar weg gegaan,\nsteeds haar eigen werk volmakend. Wie haar van eentonigheid\nbeschuldigden bleven aan de oppervlakte van haar werk hangen;\nwant geen dichteres wist met grooter verscheidenheid haar zieleleven\nuit te beelden. Na den diepsten hartstocht van het liefdelijden\nin hare zangen te hebben uitgestort met eene eerlijkheid en\ntevens met een zelf beheersching die gelijken eerbied eischen, is\nzij in deze verzen van haren rijperen leeftijd, aan het dieper\nopgevat en breeder uitgewerkt symbool een grootere plaats gevend\n\nLETTERKUNDIGE KRONIEK. 371\ndan in hare vroegere gedichten, het dichterlijk motief breeder\nuitspinnend — gelijk in de allegorische sproken: „De Zwanejonkvrouw",\n„De drie paleizen", — zij het ook in een niet zoo onmiddellijk\ntot ieder sprekenden vorm, de krachtigere kunstenares met\nhet breede gebaar, wier dichterlijke blik een wijder horizon omvat\nen meer doordringt tot der dingen diepste beteekenis.\nDe dichteres van Stille dalen is altijd de vrouw geweest, die,\nals de fijner bewerktuigde, door de oneffenheden, de wreedheden\nvan het leven pijnlijker wordt aangedaan dan eenig ander; het\n„smartekind\'\' dat „zonloos leefde", welks „dagen komen en verglippen\nin dof-eentonige, eindelooze rijen"; zij is de eenzaam wandelende\nin een wolk van droomen, die, „uit hooge droomcel" het\nkleine en vreemde gaan der menschen gadeslaand, zich „niet als\néén van dezen" gevoelt.\nMaar, wanneer zij zoo ons deelgenoot maakt van de hooge\naandoeningen harer ziel, dan moge zij zich vergelijken bij den\nparelduiker, die, zelf met luttel loon tevrêe, den kostbaren buit,\nbestemd voor koningszoon of edel-jonkvrouw, diep uit de zee beurt,\nof bij een in de stad verdoolden vogel, die zijn ziel hoog boven\nhet leven uitzingt, al luistert er in de drukte der straten niemand\nnaar zijn zang, — voor velen zeker is haar poëzie, wat ze voor\nhaar zelf is, als de druppel rozenolie uit de fraai gevormde „fiool\nvan onyx", die heel het vertrek met aroom van zomerweelde vult.\nEn waar zij niet moede wordt ons die weelde te doen genieten,\nworden wij niet moede Hélène Lapidoth-Swarth telkens weer de\nhulde te brengen van onze dankbare bewondering.”\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))']
comments on work Impressies
In this reception

No persons found

Via received works
Impressies Jeanne Reyneke van Stuwe