Notes |
['Journalist name in De Gids: v.L.B.\r\n\r\nForDWW19\r\n\r\n[p.641]\r\n“Evangeline. Het vrouwelijk leven. Door Mevr. Elise\r\nvan Calcar, geb. Schiotling [Schrijfster van Hermine).\r\nSchoonhoven. 8. E. van Nooten. 1854, 2 Deelcn, kl. 8°.\r\n\r\nHet doel van bovenvermeld, ons onlangs ter beoordeeling toegezonden\r\nwerkje is, blijkens het voorwoord dor schrijfster, — iets\r\nbij te dragen tot de Evangelisatie van het vrouwelijk leven. Het zal\r\nccn zcdckundig-godsdienstig handboekje zijn voor vrouwen uit den\r\nbeschaafden stand. "Evangcline, — zegt de schrijfster tot hare\r\nlezeressen, — wenscht ecne vertrouwelijke huisvriendin bij u te worden,\r\ndie van tijd tot tijd een avondje gehoor vraagt; worde zij dan\r\neen welkome gast, als zij zich in uw familiekring nederzet, om met\r\nu al datgene te verhandelen, wat ons vrouwelijk leven raakt, om de\r\nvrouw gade te slaan in haar inwendig leven, in aanleg, neigingen,\r\neigenaardigheden, deugden en ondeugden, haar ook te volgen in haar\r\naltoos stil en verborgen maatschappelijk leven, met die velerlei verhoudingen\r\nen toestanden, die tallooze schakeringen en verscheidenheid\r\nvan vormen, die het heeft voor de vrouw bij hare eigenaardige\r\nroeping en verhevene bestemming — maar boven alles zal zij trachten\r\nu dien weg te wijzen, langs welken wij allen ons\'heerlijk levensdoel\r\nbereiken, waarop wij alleen onze belangrijke taak vervullen kunnen\r\n— den weg des geloofs, bestraald door de hope des eeuwigen\r\nlevens, waar de werkende liefde vreugde smaakt bij ieder lot, in\r\neiken stand." Wij twijfelen niet of een boek, dat zoo loffelijk een\r\ndoel beoogt en zich bovendien door cencn met roem in onze litteratuur\r\nbekenden naam aanbeveelt, zal met belangstelling door haar\r\nworden ontvangen, voor wie het is bestemd; het heeft uit dien\r\nhoofde ook regt op eene eenigzins naauwlettende beschouwing van\r\nonze zijde. Wij willen door een kort beoordcelend verslag van den\r\nlioofdzakelijkcn inhoud onze lezers eenigormate met den geest en den\r\naard van het werk trachten bekend te maken; waar wij ons vcrpligt\r\nmogten zien, in gevoelen van de schrijfster te verschillen, veroorloven\r\nwij ons eenigo bescheidene tegenspraak.\r\nHet standpunt, waarop de "Evangeline" zich plaatst, is dat van\r\nliet geloof. Op welken grond intusschen het geloof der sehiijfster berust,\r\nis ons niet gebleken. De leiding der r e d e wordt door haar als onveilig\r\nen bedriegelijk verworpen (le deel, bladz. 59). Van het inwendig\r\ngebod, de eigene zedewet, die trouwens ook alleen door de rede tot\r\nbewustzijn komt in den mensch, spreekt zij niet. Zij acht integendeel\r\nde zedelijke natuur des mensehen zoozeer bedorven, dat er in haar\r\nstelsel ook moeilijk van eene natuurlijke zcclcwet sprake kan zijn.\r\n1855. I. 42\r\n\r\n[p.642] BIBLIOGRAPIIISCH ALBUM.\r\nHet gevolg van dit een en ander is, dat de godsvrucht zelve, die zij\r\nons (bladz. 60) ia plaats van de rede als leidsvrouw aanbeveelt, geen\r\npositief redelijk beginsel, maar eone vrij onbestemde voorstelling van\r\ngelooven ten grondslag heeft, en dat in \'t algemeen hare begrippen\r\ndat zwevende verkrijgen, dat wij als eenen karaktertrek van het\r\npiotisme mogen beschouwen, en dat alleen dan minder duidelijk in\r\n\'t oog valt, wanneer het, gelijk in de "Evangeline," zich in buitengemeen\r\nschitterende vormen hult, en achter een overvloedigen rijkdom\r\nvan uitdrukking zich weet te verbergen. Dit, wat den aard van\r\nhet voor ons liggend geschrift in het algemeen betreft. Bij de beschouwing\r\nvan de bijzondere hoofdstukken, tot welke wij thans overgaan\r\n, zullen wij meermalen gelegenheid vinden om op het gezegde\r\nnader terug te komen.\r\nDe schrijfster vangt, gedachtig aan den regel, "te beginnen met\r\nhet begin", haar eerste hoofdstuk aan — met het paradijs. In\r\ndichterlijk proza deelt zij ons het Mozaïsch verhaal van de schepping\r\nder vrouw, van hare veïzoeking door den booze en van den val deieerste\r\nmenschen mede. Zij vat deze overlevering uit den vóór-historischen\r\ntijd als geschiedkundige waarheid op, en verbindt daarmede\r\nhare beschouwing over de bedorvenheid der menschelijke natuur, die\r\nzij ons als een gevolg v,m de eerste zonde voorstelt. "De oorspronkelijke\r\ntoestand der menschen was een staat van volmaakte harmonie.\r\n. . . Zij leefden in gestadige gemeenschap met God en in overeenstemming\r\nmet de natuur in den lusthof van Eden. Hoe ging dit\r\nparadijs verloren? Hoe is dat heilig snoer verbroken, die zachte\r\nband veischeurd? Van waar een vonk der hel op het heilige altaar\r\nhunner harten, een druppel gif in den zoeten beker der gelukzaligheid,\r\neen schelle wanklank in de engelreine accoorden?. . . . De verzoeker\r\nweet een punt te ontdekken, dat genaakbaar zal zijn. Het\r\nis in de magtige begeerte naar kennis, in don lust tot voortgang deiontwikkeling,\r\nhet voorwaarts streven en doordringen van het verstand\r\n. . . . De vrouw geeft gehoor aan de stem der verleiding. . T.\r\nEden is verloren. De vrede is heen, de harmonie is verbroken, het\r\nevenwigt geschonden, inbreuk gemaakt op de orde der natuur —\r\nen de zonde is d a a r ! " . . . . (bladz. 17—20). Wij hadden wel gewenscht\r\ndat de schrijfster o. a. ons cenigzins nader had aangetoond,\r\nwat er zondigs of verkeerds in het streven naar ontwikkeling en in\r\nde begeerte naar kennis kan gelegen zijn; als ook, hoe eene menschelijke\r\ndaad inbreuk kan maken op de orde der natuur. Zij schijnt\r\nintussohen overbodig te hebben geacht, dit een en ander nader te\r\nonderzoeken.\r\nMet donkere kleuren schildert zij ons, na de paradijs-geschiedenis\r\nte hebben afgehandeld, den zedelijken en maatschappelijken toestand\r\nder vrouw gedurende de vóór-christelijke tijden. Er is zonder twijfel\r\n.veel waars in het tafereel dat zij daarvan ophangt; wij wagen echter\r\n\r\nBIBL10GRAPHISCII ALBUM. - 643\r\nde vraag, of zij de klassieke oudheid toch soms niet een weinig hard\r\nvalt, b. v. wanneer zij (bladz. 24) beweert, dat "het genie der Grieksche\r\nzangers en kunstenaars wel de ligchamelijke schoonheid en aanminnigheid\r\nder vrouw kon idealiseren in beeldhouwkunst en poëzij,\r\nmaar dat niemand meer .schijnt te vermoeden dat er nog een hooger\r\nideaal van zedelijke schoonheid bestond." Niemand onder een volk\r\ndat eene Pallas Athene en ecne Artemis vereerde? Ook zouden wij\r\neeuige bedenking tegen de juistheid der uitspraak hebben, dat "de\r\nroemrijkste dichters der oudheid, Homerus, Sophocles, Euripides en\r\nanderen, hunne lier aan de bekoorlijkheden der vrouw hebben gewijd."\r\nMen had ons tot heden altijd geleerd, juist de zedelijke\r\nschoonheid ook in de vrouwen-figuren der Grieksche helden- en treurspeldichters\r\nop te merken. Dat voor \'t overige de deugden der Grieksche\r\nen Romeinsche vrouwen in \'t oog der schrijfster niet veel meer\r\ndan blinkende zonden kunnen zijn, ligt in den aard der zaak, en\r\nhangt geheel met hare overtuiging omtrent de zedelijke bedorvenheid\r\nder menschelijke natuur als gevolg van den val der eerste menschen,\r\nzamen. Onder de Bijbelsche vrouwen wijst zij ons verscheidene goede,\r\nzelfs heilige aan; het kontrast tusschen de Joodsche vrouwen en die\r\nvan Griekenland en Rome is, waarschijnlijk ter liefde van de leer, nog\r\n.al scherp geteekend, en de schrijfster schijnt niet bepaald onderzocht\r\n*\'te hebben, in hoeverre ook de schrijvers van de boeken des Ouden\r\n("tferbonds sommige hunner vrouwenbeelden hebben geïdealiseerd.\r\nDoor Christus wordt de vrouw uit den toestand der zonde verlost,\r\nen uit haren staat van vernedering opgeheven, — lezen wij hier\r\nverder. Het feit zelf is zonder twijfel volkomen waar; wij vernemen\r\nechter niet, hoe het geschiedde, wat de vrouw verloste,\r\nwaarom de Christenen haar eene meer waardige plaats in de zamenleving\r\ntoekenden dan de oude volken, en welk het middel is waardoor\r\nde thans levende vrouw mede deel kan verkrijgen aan de\r\nweldaad van het Christendom. Wel wijst ons de schrijfster op\r\nhet geloof, maar zij leert ons, gelijk wij reeds opmerkten, niet,\r\nwat dit geloof eigenlijk is, hoe het verkregen wordt en op welken\r\ngrond het beiust. Ook staat de verschijning zelve van Christus\r\nhier eenigzins geïsoleerd in de wereldgeschiedenis; tusschen haar en\r\nhet voorafgaande ontdekken wij geenerlei verband; de vóór-christelijke\r\ntijden komen ons voor als een droom waarin niets wezenlijks\r\nis, — uitgenomen de zonde in \'t algemeen, en eenige deugdzame karakters\r\nonder de Joden; zoodat wij ons eensklaps, als met een geweldigen\r\nsprong uit het paradijs, uit den vóór-historischen tijd, in de\r\neerste eeuw onzer tegenwoordige jaartelling zien verplaatst. Er is iets\r\ndichterlijks in de opvatting der schrijfster; het blijft echter de vraag,\r\nof die opvatting eene historische genoemd mag worden. Nog heeft\r\n-het ons eenigermate verwonderd, na de uitvoerige beschouwing welke\r\nwij hier aantreffen over de uitwerking van het christelijk element\r\n\r\n[p.644] BIBUOGRAPHISCH ALBUM.\r\nder latere beschaving op den maatschappelijken toestand der vrouw,\r\nmet geen enkel woord van den invloed der Germaansche zeden op\r\ndien toestand te zien melding gemaakt, en de instellingen der riddertijden\r\nevenzeer met stilzwijgen te zien voorbijgegaan, terwijl toch\r\nde vrouw eerst door deze dien rang in de zamenleving is begonnen in\r\nte nemen die haar toekomt en dien zij tegenwoordig daarin bekleedt.\r\nWij eischen hier geenszins, eene volledige geschiedenis van het vrouwelijk\r\ngeslacht, maar wij verlangen alleen, dat het eene vermeld wordende\r\nwat den maatschappelijken toestand der vrouw verbeterd heeft, ook\r\nhet andere niet worde verzwegen, wat daartoe mede en in vele op-\r\n-zigten niet weinig heeft bijgedragen. Wij wenschen dit vooral ook\r\ndaarom, opdat aan de beschouwing der schrijfster niet de schijn kleve\r\nvan die eenzijdigheid, tot welke zeer vele apologisten van het Christendom\r\nvervallen zijn, en door welke zij der goede zaak meer schade\r\ndan voordeel hebben gebragt.\r\nVan de historische tot de meer bepaald wijsgeerige beschouwing\r\nvan het vrouwelijk leven overgaande, spreekt de schrijfster in de twee\r\nvolgende hoofdstukken over het gevoel en over het verstand. De\r\nmensch bestaat, volgens haar, uit ligchaam, ziel en geest, —\r\neene verdeeling die wij meer gehoord, maar nooit begrepen hebben.\r\n\'Hij bezit, zegt zij, drie krachten: gevoel, verstand en begeerte.\r\n\'Verstand wordt hier au eens met rede, dan weder met denken\r\n\'gelijk gesteld; evenzoo wil met begeerte (bladz. 49 en 50). Deze\r\n"drie nu, gevoel, verstand (of rede of denken) en wil (of begeerte)\r\nzijn te zamen ons zelfbewust ik (bladz. 50). Dit laatste vatten wij\r\nniet regt. Wij begrijpen niet, hoe hot gevoel tot het zelfbewustzijn\r\nvan het ik kan worden teruggebragt, daar toch het bewustzijn van\r\nhet gevoel, d.-i. van het ontvangen van gewaarwordingen, juist het\r\nbewustzijn van hot niei-ik, en derhalve niet het bewustzijn van het\r\nik zelf uitmaakt. Hoe Mevr. van (Jalcar over de natuurlijke zedewet\r\noordeelt, is ons reeds bekend. Zij schijnt dan ook geen openbaring van\r\nde goddelijke wet in den mensch zelven aan te nemen. Of de mensch\r\nuit zoodanige openbaring, en bijgevolg uit zich zelven, het onderscheid\r\n\'kent tusschen goed en kwaad, of hij den wil heeft om het eene te zoeken,\r\nhet andere te vlieden, zegt zij ons niet. De menschelijke wil is haar\r\ndan ook niets anders dan de begeerte, die aangename gewaarwordingen\r\nzoekt, onaangename poogt te vermijden (bladz. 49). Wel is waar, wij\r\nlezen op bladz. 50, dat "de mensch een geest is die uit God is", en\r\ndat „de straal van het heilige en goddelijk*, nederdalend uit hoogere\r\n-spheren, zich splitst in het prisma der ziel in \'de drie kleuren van het\r\nware, goede en schoonc, waarvan het grond-idée in het eeuwig licht\r\nvan Gods wezen bestaat;" —• dan, terzelfder plaatse wordt ons tevens\r\ngeleerd, dat "het zinnelijke deel des menschen, zijn dierlijk leven,\r\nmet de kennis van het kwade allengs de overhand nam op het geestelijk\r\ndeel, dat wol naar zijn oorsprong bleef smachten, maar toch\r\n\r\nBIBLIOGRAPHISCn ALBUM. 645\r\nmoest zwichten, en slechts een duister gevoel van gemis van het heilige\r\noverhield;" zoodat, indien er al iets goeds in den mensch te vinden\r\nmogt zijn, dat goede toch al zeer weinig te beteekenen heeft, en het\r\nVerlangen naar het ware, goede en schoone niet veel meer dan een\r\nduister en smachtend gevoel van gemis van het heilige genoemd kan\r\nworden. Indien dit alles waar is, dan begrijpen wij zeer goed, dat\r\nMevr. van Calcar zich evenmin door de rede wil laten leiden als door\r\nhet gevoel (bladz. 59 en 60), daar dan zonder twijfel de eene zoo\r\nbedriegclijk is als het andere; wij begrijpen dan echter niet, hoe de\r\ninensch aan die godsvrucht komt, die zij tot leidsvrouw hem aanbeveelt\r\n(bladz. 60); noch ook hoe de mensch dan bij mogelijkheid ooit\r\niets gel\'ooven kan, of althans, zoo hij misschien instinctmatig als\r\n\'t ware, al iets gelooft, de zekerheid kan verkrijgen of,hij aan iets.\r\ngoeds en iets waars gelooft, en of hij niet het slagtoffer eener begoocheling\r\nis. Wij ontdekken dan ook niet, welken waarborg ons de\r\nschrijfster tegen dwaling en zelfbedrog, tegen dweepzucht en fanatisme\r\nwil geven, nadat zij de rede ons als leidsvrouw ontnomen heeft. De\r\nondervinding leert ons, wat er gemeenlijk van een geloof wordt, dat\r\nzich boven de rede verheft.\r\nBij de verdere onderdeden van het hier besprokene en van het\r\nvolgende hoofdstuk, waarin de verschillende soorten van gevoel worden\'\r\nbehandeld en eene "galerij van gevoelige harten" ons wordt afgemaaid,\r\nbehoeven wij hier niet stil te staan. Schoon wij tegen sommige\r\nbeweringen misschien nog cenige bedenkingen zouden hebben,\r\nkunnen wij met hot daar verhandelde ons over \'t algemeen wel vercenigen.\r\nMede schijnt ons veel waars te bevatten wat de schrijfster\r\nvervolgens over het verstand en de geleerdheid, do wetenschap en de\r\nkunst in het loven der vrouw aanmerkt. Terogt onderscheidt zij wat\r\nder vrouw noodig, wat voor haar onnoodig in hot leven is: verstandig\r\nbehoort de vrouw te zijn, zij moet voorzien worden van nuttige kennis;\r\ngeleerdheid behoeft zij niet. Alleen de klagt, die wij, bladz. 161,\r\nover de wijze aantreffen, waarop geleerde mannen gewoon zijn eene\r\ngeleerde vrouw te beoordeeion, komt ons niet in alle opzigten gegrond\r\nvoor. Althans zouden wij meenen dat zij cenige nadere toelichtingverdient.\r\n"Geleerde mannen, — zegt de schrijfster, — slaan het\r\npogen eener geleerde vrouw met een misnoegd, mededoogend of minachtend\r\noog gade, als eene gevaarlijke indringster in hunne regten.\r\nHun aanmoediging is zoo verschoonend en nederbuigend, zoo als men\r\nmet een kind te werk gaat dat eenig onschadelijk knutselwerk voortbrengt;\r\nzij willen het zoo naauw niet nemen met vrouwenwerk, of,\r\nzij staan zoo hemelhoog en zien zoo verwaten op do vermetele neer,\r\ndie ook eene pen in de inkt durfde doopen!. . . . als wildon zij haar\r\nmet hun blik verpletteren en vernietigen." — Wij willen niet ontkennen\r\ndat er iets waars in deze uitspraak ligt; maar wij wenschen\r\ntevens opgemerkt te hebbon, dat oene waarlijk, geleerde vrouw zoo,\r\n\r\n[p.646] BIBLIOGRAPHISCn ALBUM.\r\nslecht nog niet door de mannen beoordeeld wordt als de schrijfster\r\nveronderstelt, en dat ware verdienste door den waren geleerde overal\r\nwordt op prijs gesteld, waar hij ze ook vinden moge. Intusschen worden\r\ner zeer weinige inderdaad geleerde vrouwen gevonden; even als onder\r\nde mannen daarentegen, zoo ook onder de vrouwen, eene menigte half\r\ngeleerden. Hoe nu met die half-geleerde vrouwen te handelen? Hoe\r\nden arbeid eener vrouw te beoordeelen, die zonder genoegzame wetenschappelijke\r\nvorming, aan de behandeling van eenig vak van wetenschap,\r\nb. v. aan die der wijsbegeerte of van eenig wijsgeerig onderwerp\r\nzich waagt? De hoffelijkheid verbiedt, haar openlijk het gebrek\r\naan grondige studie te verwijten, gelijk men in \'t zelfde geval met\r\neen man zou doen, terwijl men haar toch ook niet al te hard wil\r\nvallen over hare mindere bedrevenheid in eene wetenschap, die zij als\r\nvrouw dan ook inderdaad juist niet gehouden is volkomen te verstaan.\r\nMen neemt dan gewoonlijk zijne toevlugt tot een middenweg,\r\nprijst haar werk als niet onverdienstelijk, en loopt over de feilen wat\r\nluchtig heen, omdat men "met vrouwen-werk het zoo naanw niet nemen\r\nwil." Wel is nu die handelwijze niet in alle opzigten te verdedigen\r\n; wel ware het beter en regtvaardiger, aan do vrouw, die zich\r\nongeroepen op het gebied der wetenschap waagt, even strenge eischen\r\nte doen als aan den man die als geleerde wenscht op te treden; dan,\r\nwij kunnen ook van den anderen kant niet te hard een oordeel vellen\r\nover hem, die ongaarne meêdoogenloos ook tegen het zwakkere geslacht\r\nden geesel der kritiek gebruikt. Alleen dan wordt een al te\r\nverschoonend oordeel beleedigend voor de vrouw, wanneer zij zelve\r\nreeds van te voren alle verzachtende kritiek verwerpt, en zelve het\r\nons mannen verwijt, dat wij gemeenlijk te weinig van letterkundigen\r\nen wetenschappelijken vrouwenarbeid eischen. In dat geval vorderen\r\nwij met Mevr. van Calcar van den beoordeelaar, dat hij het werk,\r\nwaarover hij zijne meening heeft uit te spreken, aan den toets eener\r\nstrenge en niets vcrschoonendo kritiek onderwerpe, en onbeschroomd\r\nden vinger legge op de gebreken die hij er in ontdekken mogt. Handelde\r\nhij anders, hij zou ongetwijfeld aan grove onwellevendheid zich\r\nschuldig maken.\r\nWaar de schrijfster over de liefde begint te spreken (het is in\r\nhet laatste hoofdstuk van het eerste deel), vermoeden wij reeds bij\r\nden aanvang dat wij in een doolhof van wijsgecrige en godgeleerde\r\ntwistvragen ons gaan verwanen, waaruit het ons mocijelijk zal zijn\r\nop voegzame wijze ons weder uit te redden. De verdere lezing bevestigt\r\nons in dit gevoelen. Wij\' meenen daarom het verstandigst te\r\ndoen, wanneer wij er niet al te diep in doordringen en liever in\r\ndezen ons tot een paar vlugtige opmerkingen bepalen. Liefde was volgens\r\nde schrijfster het wezen van den mensch. Wanneer? In een tijd\r\nwaarvan wij niets met zekerheid weten kunnen. Het kan waar zijn;\r\nechter komt het ons, aangenomen dat liefde tegenwoordig niet meer\r\n\r\nBIBLIOGRAPHISCH ALBUM. 647\r\ntot het wezen, tot de natuur des menschen behoort, min waarschijnlijk\r\nvoor, dat zij er ooit toe behoord zal hebben. De liefde van God\r\nwordt ons door de schrijfster (bladz. 193) voorgesteld als ecno liefde,\r\ndie o. a. "alles waagt om allen gelukzaligheid te bereiden, zich opoffert\r\nen zich wegschenkt voor den verlorenen; eene liefde, die zijn\r\nhellekwalen lijdt, den beker van vloek, vergelding en toorn drinkt,\r\nmet den doodschuldige sterft, met den ellendige zich in den afgrond\r\nvan zijn jammer stort, om hem met haar alvermogende armen er uit\r\nop te heffen en hem zaligheid te koopen ten prijs van nameloos wee,\r\nen hem eeuwig leven te brengen uit den dood." Het is ons niet\r\nklaar, hoe de\'liefde van God zich wagen, zich opofferen, zich wegschenken,\r\nhellekwalen lijden, sterven en zich in een afgrond van\r\njammeren storten kan. Evenmin, hoe die liefde, dus eigenlijk God\r\nzelf, den beker van vloek, vergelding en toorn kan drinken. Van\r\nwiens vloek, van wiens vergelding en van wiens toom? De schrijfster\r\nzal ons misschien antwoorden dat wij dat alles nu toch eenmaal niet\r\nvatten kunnen, en dat wij \'t nu maar moeten gelooven, ook al schijnt\r\nhet ons nog zoo onzinnig, en eer eene godslastering dan een godsdienstig\r\nbeginsel. Wij vreezen echter, dat zij op die wijze het "credo\r\nquia absurdum" zeer nabij zal komen. Trouwens, dat is gemeenlijk\r\nook het onvermijdelijke gevolg van het verwerpen der rede.— Wat voor\r\n\'t overige de schrijfster hier verder over de liefde der menschen in\r\nhet gewone, dagelijksche leven zegt, komt ons voor allezins juist te\r\nzijn. Op praktisch gebied schijnt ze ons dan ook over \'t algemeen\r\nbeter te huis dan in de sfeer der wijsgeerige en theologische bespiegeling.\r\nEen nieuw en een krachtig bewijs daarvan vinden wij in de eerste\r\nhoofdstukken van het tweede deel, waarin zij inderdaad hoogst belangrijke\r\nwenken over opvoeding en onderwijs geeft. Wij houden ons\r\novertuigd, dat vooral de lezing van dit gedeelte der "Evangeline"\r\nvoor beschaafde vrouwen, bepaaldelijk voor moeders en onderwijzeressen\r\n, van groot en veelzijdig nut zal kunnen zijn. Er hcerscht in\r\ndie beschouwingen, waarmede het tweede deel aanvangt, een vrome,\r\ngodsdienstige, echt christelijke geest, en tevens, — wat niet altijd,\r\nook niet overal in de "Evangeline" gevonden wordt, — een gezonde,\r\nheldere zin, die dringend het noodige aanbeveelt, maar niet minder\r\nkrachtig waarschuwt tegen het overtollige. Wij willen hopen, dat\r\nde hier door Mevr. van Calcar gegevenc wenken rijke vruchten mogen\r\ndragen voor het tegenwoordige en voor een komend geslacht.\r\nAnders zou ons oordeel zijn over het hoofdstuk, waarin het gezellig\r\nverkeer door de schrijfster besproken wordt. Ook hier wel is waar\r\nbevindt zij zich op. praktisch terrein; dan, op het gebied van don\r\ngczelligen omgang beweegt zij toch blijkbaar zich niet zoo gemakkelijk\r\nals op dat van het huiselijk leven. In onze gemengde gezellige krin-,\r\ngen, zegt zij (II, bladz. 105 en v.), komt men alleen om elkander te\r\nzien, elkaar\'s toilet op te merken, wat te beuzelen en voor ’t overige\r\n\r\n[p.648] BIBLIOGRAPHISCn ALBUM.\r\nte geeuwen en zich tot stervens toe te vervelen; onze dames zijn dom,\r\nweten niets, kunnen zich met geen verstandige dingen bezig houden;\r\nde heeren vertellen haar gemeenlijk wat gracieuse nonsens, maar spreken\r\nmet haar geen verstandig woord. Het is ons onbekend, welke gezelschappen\r\nde eer hebben genoten Mevr. van Calcar in hun midden te\r\nontvangen; maar hetgeen zij ons van de gezellige kringen in het algemeen\r\nzegt, is niet geschikt om ons eene gunstige meening te doen\r\nopvatten van die, welke 2,ij bezocht heeft. Elk spreekt in dezen naar\r\neigen ondervinding; zoo \'t ons vergund is de onze hier mede te\r\ndeelen, wij zouden Mevr? van Calcar gereedclijk toegeven, dat men\r\nop onze partijen altijd eenige kans loopt van zich een weinig te vervelen,\r\nen wel om de eenvoudige en zeer natuurlijke reden, dat er\r\nover \'t algemeen meer vervelende dan aangename menschen in de\r\nwereld zijn, — eene waarheid waarvan men trouwens evenzeer in\r\nsociëteiten en koffijhuizen, in kransjes en op damessaletjes gelegenheid\r\nzal hebben zich te overtuigen als in gemengde kringen; van den anderen\r\nkant is het ons echter tevens een genoegen, Mevr. van Calcar te mogen\r\nverzekeren, dat wij op onze winteravond-omzwervingen in beschaafde\r\ngezelschappen ons dikwerf op eene zeer aangename wijze, \'t zij met\r\nalgemeene, \'t zij met meer afzonderlijk gevoerde gesprekken hebben\r\nbezig gehouden, en dat wij inderdaad aan grove ondankbaarheid ons\r\nzouden schuldig maken, indien we \'t harde oordeel onderschreven,\r\ndat Mevr. van Calcar over onze dames heeft gelieven uit te spreken.\r\nWij willen niet beweren, dat de gesprekken, welke wij nu en dan\r\nhet genoegen hadden met beschaafde vrouwen te voeren, altijd van\r\nhoog ernstigen aard zijn geweest, maar wij gelooven toch veilig te\r\nmogen verklaren, dat wij meer dan eens do eer hebben genoten ook\r\njonge dames te ontmoeten, die \'t ons, en met reden, zeer euvel\r\nzouden geduid hebben, indien wij haar hoegenaamd niets anders dan\r\n"wat gracieuse nonsens" hadden verteld. Men zou der schrijfster intusschen\r\nonregt doen, wanneer men meende dat hare veroordecling\r\nalleen hare zusteren treft. De heeren komen er waarlijk bij haar niet\r\nbeter af. Integendeel eigenlijk nog erger. Want niet alleen zijn ze\r\nlaf en onbeduidend in hare oogen; ze zijn, volgens hare uitspraak,\r\nover \'t algemeen nog lomp en ongemanierd bovendien. "Ontmoet\r\nmen, — zegt zij o. a. (I, bladz. 220 en 221), — een man, die\r\nkiesche oplettendheden voor vrouwen heeft, die haar met eerbiedige\r\nhulde en fijne bescheidenheid bejegent, die met zekere bevalligheid\r\nhaar begeleidt, ongedekt tot haar spreekt, zich zonder mokken in\r\nhaar bijzijn het genot der tabak weet te ontzeggen; een man die op\r\nweg of op reis haar geen hulp laat ontbreken, haar niet op zij dringt\r\nom voor zich zclven de gemakkelijkste plaats te bekomen; haar in\r\ngezelschap iets aangenaams weet te zeggen en haar den rug niet toedraait\r\nom de moeite te ontgaan van haar toe te spreken; bij het bczigtigen\r\nvan kunstwei ken niet vlak oor haar plaats neemt en zijn\r\n\r\nBIBMOGRAPHISCH ALBUM. 649\r\nindrukwekkende hakken niet in aanraking brengt met haar teencn —\r\neen man in één woord die zich niet schaamt om hoffelijk en dienstvaardig\r\nte zijn, die met gemakkelijkheid en natuurlijkheid met vrouwen\r\nweet om te gaan — zoo gij van zulk een man hoort — twijfel\r\ner geen oogenblik aan, dat het een zestiger is, en is het een jong\r\nmensch — roep. dan: mirakel! en geloof dat hij een buitengewone\r\nmoeder heeft gehad." Wij kunnen hier alleen vragen, en wij twijfelen\r\nniet of der lezeressen van "Evangeline" zweeft dezelfde vraag op de lippen,\r\n— welk soort van heeren Mevr. van Calcar dan toch wel in\r\nhaar leven ontmoet heeft? De uitspraak, die we Her mededeelden,\r\nzou ons inderdaad, indien we niet veronderstelden dat Mevr. van\r\nCalcar bij deze gelegenheid niet wel bedacht wat zij schreef, tot wonderlijke\r\ngevolgtrekkingen kunnen leiden. Maar, dit nu daargelaten,\r\nen toegestemd dat onze gewone gezelschapstoon werkelijk nog wel\r\nwat levendiger en onderhoudender zijn kon dat hij tegenwoordig\'\r\ndikwerf is, het middel, dat de schrijfster ons voorslaat om ons gezellig\r\nverkeer te verbeteren, schijnt ons niet in, allen deele geschikt om het\r\nbeoogde doel te bereiken. Dat middel is naar hare overtuiging niet\r\nalleen, de menschen aangenamer, geestiger, verstandiger te maken (dat\r\nware zonder twijfel uitmuntend), maar ook, en wel bepaald — onze\r\ngezellige kringen te evangeliseren (II, bladz. 117 env.). Mogelijk\r\nvalt dit in den smaak van onze dames, schoon we \'t betwijfelen; wat\r\nons betreft, we wagen geen bezoek meer in de salons, in welke we tot\r\nheden zoo gaarne ons bewogen, zoodra de Evangelisatie onzer soirees\r\nMevr. van Calcar met behulp van Neerland\'s schoonen gelukt mogt\r\nzijn.. Evangeliseer de menschen, — dat is\'regt; maar evangeliseer, wij\r\nbidden u, onze gezellige kringen als zoodanig niet! Laat die blijven\r\nwat ze zijn: eene gelegenheid tot heilzame uitspanning en geoorloofd\r\nvermaak, tot vrolijk en genoegelijk onderhoud; en tracht niet ze te\r\nhervormen tot leerscholen . voor het piëtisme! Ieder mensch, ook de\r\nmeest ernstige, heeft bijwijlen eenige uitspanning noodig,. om te ijveriger\r\ndaarna te kunnen voortarbeiden aan de taak die in het leven\r\nhem is opgelegd. En indien hij nu vermaak vindt in onze gezelschappen\r\nzoo als ze zijn, welnu laat het hem in vrede, laat hem genieten\r\nwat er genoegelijks voor hem kan zijn in het onderling verkeer,\r\nen verban hem niet uit de gemengde kringen, door hem ook daar weder\r\nallerlei wijsheid en gemoedelijkheid op te disschen. Laat ons ernstig\r\nzijn met onze moeders, onze zusters, onze huisgenooten, wanneer wij\r\ngezeten zijn aan den huiselijken haard, maar vergun ons ook nu en\r\ndan met onze vrouwen en meisjes een weinig onschuldig vermaak,\r\nals wij met haar zamenkomen om vrolijk en levenslustig te zijn. Ligt\r\nglipt dan soms nog een ernstig woordje onder den luchtigen gezelschapstoon,\r\nen hult, zich een nuttige wenk in het vriendelijk kleed\r\nvan bevallige scherts. Wie onder alle vormen der zamenlcving, bij\r\nalle vvercldschc vermaken den waren ernst des levens niet uit hot oog\r\n\r\n[p. 650] BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.\r\nverliest, kan zich zelven en anderen voordeel doen, ook bij datgene\r\nwat den oppervlakkigen beschouwer ligtzinnig schijnt; wie met norschen\r\nen zwaarmoedigen blik de genoegens der wereld gadeslaat, kan\r\nanderen wel even zwartgallig en van alle uitspanning afkeerig maken\r\nals hij, — zijne medemenschen inderdaad te verbeteren zal hem niet\r\ngelukken. De uitwendige sschijn moge er bij winnen, indien zijne redenen\r\ninvloed hebben op de vormen van het verkeer, eene wijde deur\r\nis daarmede tevens voor huichelarij en schijnheiligheid opengezet. Laat\r\nonschuldig genoegen nimmer als eene verboden vrucht in het leven\r\nworden beschouwd, en vermeerderen wij door onze maatschappelijke\r\ninstellingen zelve de rij onzer dwaasheden en gebreken niet!\r\nOver de laatste hoofdstukken van het tweede deel hebben wij weinig\r\nte zeggen. Daarin worden de voornaamste deugden en ondeugden,\r\nbepaaldelijk die der vrouw besproken. Aan vele gewigtige waarheden\r\nworden wij daarbij herinnerd, en voor menigeen zal er zonder twijfel\r\nveel goeds uit deze beschouwingen der schrijfster te putten zijn. Voor\r\nhaar zejve ware het welligt niet onnut geweest, indien zij eens een\r\nweinig dieper over het begrip van volmaaktheid en volmaking had\r\nnagedacht, dat zij in het laatste hoofdstuk der "Evangeline" ontwikkelt\r\n; zij ware daardoor misschien tot de overtuiging gekomen, dat niets\r\nvolmaakt kan worden, wat den grond der volmaking niet in zich\r\ndraagt, en dat de mensch voor volmaking onvatbaar zou zijn en\r\ner onmogelijk naar zou kunnen streven, indien hij zoodanig een grond\r\nvan volmaking niet in zich droeg, en tevens van dien grond zich niet\r\nhelder bewust kon zijn. De rede had dan misschien nog genade gevonden\r\nin hare oogen; hare zedeleer had even als hare begrippen van\r\ngodsvrucht en van geloof een meer positieven grondslag kunnen verkrijgen\r\n, en het geheele denkbeeld der Evangelisatie zou dat onbestemd\r\ndweepende hebben verloren, dat wel voor een oogenblik kan medeslepen,\r\nmaar zelden een blij venden indruk achterlaat. Jammer dus,\r\ndat het boek niet met datgene aanvangt, waarmede het thans besloten\r\nwordt!\r\nVraagt men ^ons, het einde onzer taak genaderd, een algemeen\r\noordeel over het werk, uit het gezegde zal, meenen wij, voldoende\r\ngebleken zijn, dat het onbestemd geloovend standpunt der schrijfster\r\nhet onze niet is, terwijl wij met de dweepende rigting van het boek,\r\nschoon wij voor \'t overige er veel goeds in mogten ontdekken, ons\r\nmoeijelijk kunnen vereenigen. Wij achten die rigting inderdaad niet\r\nalleen verkeerd, maar in zeker opzigt ook zelfs gevaarlijk. Dweeperij\r\nis altijd nadeelig; maar die, tot welke de "Evangeline" vervalt, is het\r\nvooral ook daarom, omdat het eene dweeperij is met iets dat zich van\r\nuit het eenmaal gekozen standpunt onmogelijk bepalen en omschrijven\r\nlaat. IJver voor de godsdienst is goed, maar het zij dan ook ijver\r\nvoor eene godsdienst, die op eenen vasten, on wrikbaren grondslagen\r\nniet op een onbestemd gevoel, eene duister gevoelde behoefte aan\r\n\r\nBIBLIOGRATHTSCH ALBUM. 651\r\naanbidding berust. Het voorwerp dier aanbidding, moge het in den\r\nbeginne al het ware zijn, verandert zoo ligt van gedaante en neemt\r\nal spoedig de meest gedrochtelijke vormen aan, wanneer de aanbidding\r\nzelve haren grond niet in een redelijk beginsel vindt. Ook kan\r\nde mensch niet voortdurend in een toestand van opgewondenheid\r\nblijven verkeeren; ook komt er voor den dweeper een tijd, waarin hij\r\nophoudt te dweepen en waarin zijne gezonde rede hare tijdelijk verworpene\r\nregten herneemt. Mist nu die godsvrucht, mist nu dat geloof,\r\nwaarvoor hij eenmaal zoo volijverig zich betoonde, een vasten,\r\nredelijken grond, wat blijft hem dan over, wanneer eenmaal zijn\r\nijver mogt zijn bekoeld, wat houdt hem dan staande te midden van\r\nzijne nieuwe of van zijne wederkeerende twijfelingen? Wij beweren\r\nniet, dat dit onvoorwaardelijk met alle godsdienstige dweepers het\r\ngeval is; maar de ervaring leert ons, dat het met de meesten zoo\r\ngaat; en daarom schijnt ons de overdrijving in het godsdienstige juist\r\ndan zoo gevaarlijk, wanneer zij dat onzekere, dat zwevende heeft, dat\r\nwij in de "Evangeline" meenen te hebben opgemerkt. \'\r\nWat nu voor \'t overige den vorm en den stijl van het hier besproken\r\nwerk betreft, wij gelooven, dat de eerste over \'t geheel ordelijker\r\nzou zijn geweest, indien de schrijfster zich een weinig meer\r\nbeijverd had om eenige meerdere orde in hare eigene denkbeelden te\r\nbrengen, en dat de laatste zeer zou gewonnen hebben, indien zij hier en\r\ndaar wat minder pogingen had aangewend om nog eens beter te zeggen\r\nwat reeds eenmaal goed was gezegd. Het is zonder twijfel van belang,\r\nin een werkje dat voornamelijk voor vrouwen geschreven is, het stelselmatige\r\nin den vorm zooveel mogelijk te vermijden; echter bedenke\r\nmen wel, dat de schrijver van een zedekundig handboe']
|