*Art. in De Gids ARTICLE

Title *Art. in De Gids
Is same as work *Art. in De Gids
Author Jacob Nicolaas van Hall
Reference
Place
Date 1887
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['[p.551]\n“De tragedie van den mensch, dramatisch gedicht van\nEMERICH MADÁCH, naar het Hongaarsch bewerkt en ingeleid\ndoor A. S. C. WALLIS. Amsterdam, J. L. Beijérs — W. F.\nDannenfeiser. 1887.\n\nEen tragedie van den mensch te schrijven, \'s mensch lijden en\nworstelen, zijn rusteloos verlangen naar meer kennis, zijn radelooze\ntwijfelingen, zijn hartstochten, de zonden en de idealen van alle\ntijden, in afwisselende dramatische tafereelen voor onze oogen te\nlalen voorbijgaan, als een panorama met levende beelden, is de\nreuzentaak, welke de Hongaarsche dichter Madach (1823—1864)\nzich stelde.\nDe Directie van ^Het Nieuws van den Dag* die dit gedicht,\n//bewerkt en ingeleid door A. S. C. Wallis7\', als premie op hare\ncourant aanbiedt, heeft een goeden dunk van het bevattingsvermogen\nder lezers van haar blad. Maar hoe vlug en bevattelijk die\nlezers ook zijn mogen, de vlugheid der redactiën van sommige onzer\nweekbladen en tijdschriften wint het nog van de hunne. De losse\nvellen, welke de Directie met loffelijken ijver nog vóór de eigenlijke\nuitgaaf van het boek ten dienste van de periodieke bladen\nhad gesteld, waren nog niet alle afgedrukt of reeds had een veertiendaagsch\ntijdschrift zijn aankondiging gereed, en een week later\nwisten ook andere bladen en tijdschriften te zeggen wat zij van\ndit machtige werk dachten.\nJaren heeft de dichter de diepzinnige gedachten, welke zijn geest\nvervulden, met zich rondgedragen ; jaren heeft hij gezocht en gearbeid,\neer de beelden, welke geschiedenis en overlevering, welke\n\n552 LETTERKUNDIGE KKONIEK.\nzijn pbantasie hem aan de hand deed, vaste gestalten hadden\ngekregen, eer hij ze als zijn schepping kon erkennen en ;/zag dat\nhet goed was\'\'; de begaafde jonge vrouw, die aan de vertaling van\ndit werk haar krachten wijdde, heeft maanden en maanden noodig\ngehad om zich in den geest van de vreemde taal, in zinbouw en\nvormen zoo geheel van de onze verschillende, in te werken; zij\nheeft geworsteld met de woorden, met den periodenbouw en het\nmetrum, — en dat alles weten onze critici met één oogopslag te\noverzien, in al zijn diepte te peilen, en terstond zijn zij gereed\nmet hun oordeel. Wonderbaar en bewonderenswaardig !\nWij bekennen zonder al te diepte schaamte wat langer tijd noodig\ngehad te hebben, alvorens wij ons in dit gedicht tehuis gevoelden,\nen ons rekenschap konden geven van wat er eigenaardigs en oorspronkelijks\nin opvatting en bewerking in is. Want belangwekkend\nis dit dramatisch gedicht door den grooten rijkdom en de verscheidenheid\nvan onderwerpen. Er is stof in voor twintig tragedies\nen meer.\nWat toch is Madach\'s plan ? Niet den strijd van een enkelen\nmensch maar dien van de geheele menschheid laat hij ons doorleven.\nDie strijd vangt aan bij den eersten mensch, als hij zich geplaatst\nziet tegenover den geest des kwaads, hier den uit den hemel gebannen\nLucifer, die hem door alle tijden heen zal vervolgen.\nWel zijn, wanneer zij in het gedicht voor het eerste optreden,\nde eerste mensclien nog niet gevallen, maar toch is het eerste\nwoord, dat wij Adam hooren spreken, een woord van verlangen\nom ,/heer te zijn van alles hier op aarde*; en Eva, die op het zien\nvan Lucifer vluchten wil, blijft staan, wanneer de Satan haar\nvleiend toeroept:\nO vertoef, gij schoone vrouwe,\nGun mij een wijl bewondrend u te zien.\nDra volgt de verzoeking: de strijd duurt niet lang. De bedenking\nvan Adam,\nGod dreigde ons met zijn straf, zoo wij een ander\nDan \'t pad, dat hij ons aanwees, wilden kiezen,\nwordt door Eva — „de eerste wijsgeer/\'zooals Lucifer baar noemt—;\nweerlegd met de opmerking, dat, wanneer de zonde in Gods wereldr\'\n\nLETTERKUNDIGE KRONIEK; 553\nplan is opgenomen, er pok geen kwaad in zondigen ligt. En beiden\neten van de vrucht der kennis. Verdreven uit het paradijs,\nkwelt hen, te midden van de wereld en haar gistende elementen,\nhet pijnigend gevoel der eenzaamheid. Adam wacht thans van\nLucifer de vervulling zijner belofte : — ;/als God alwetend maken\nu deez\' vruchten" — en wanneer hij slechts uitvluchten tot\nantwoord ontvangt, dan vraagt hij, dat het hem althans vergund\nmoge zijn,\nEen blik te werpen in de verre toekomst,\nTe zien, waarom ik kamp, en wat ik lijd.\nHet zij ! antwoordt Lucifer. En nu zal hij een tooverslaap op\nhen beiden neer doen dalen en in een reeks van beelden het\nleven der menschheid voor het oog van hun geest doen voorbij\ntrekken.\nDeze beeldengalerij vormt den eigenlijken inhoud van Madachs\ngedicht. In elk van deze tafereelen, waarvoor de dichter den\ndramatischen vorm koos, is Adam, telkens in een andere gedaante,\nhandelende hoofdpersoon of wel toeschouwer.\nEerst beleeft hij in Egypte als Pharao het despotisme van den\nvorst, die piramiden bouwt met slaven. Maar hij gruwt van het\n„millioenen voor één enkele." Aan die millioenen wil hij in den\nvrijen staat rechten verschaffen.\n\'t Bijzondre ga in de algemeenheid op,\n•die gedachte tracht hij in een volgend tijdvak te verwezenlijken,\n•en wel te Athene als Miltiades. Hij valt echter als het slachtoffer\nvan een ander despotisme, het despotisme van het volk. De\nMensch verwijt zich, dat hij als Miltiades ^voor een groot idee\nkon gloeien"; als Sergiolus zal hij nu in de woeste Romeinsche\norgiën bevrediging zoeken. De pest, welke te Eome woedt, brengt\nhem tot bezinning. Het Christendom treedt hem tegemoet in den\npersoon van den apostel Petrus, en hij zal meetrekken ten strijd\nvoor het heilige graf.\nAls de ridder Tancred keert Adam in Constantinopel terug.\nMaar de Evangelieleer is in lettérknechterij, kettervervolging, eigengerechtigheid,\nkleurlooze kloosterlijke werkheiligheid ontaard. Ook\nhier dus geen bevrediging. Adam is ontmoedigd; niets boezemt\n\n554 LETTERKUNDIGE KRONIEK.\nhem meer belangstelling in; hij verlangt slechts rust. Maar Lucifer\nvoert hem een nieuw droombeeld voor de oogen.\nWij zijn te Praag in den tuin van het keizerlijk paleis, omstreeks-\n1600. Adam treedt op in den persoon van den beroemden sterrekundige\nKepler. De groote geleerde zou zich geheel aan zijn\nwetenschap, aan de studie van de wondere harmonie der sferen\nwillen wijden, maar hij moet om te leven en aan de grillen van zijn.\nbehaagzieke vrouw te voldoen, niet alleen zijn kennis verkoopenr\nmaar zich bovendien met sterrenwichelarij, geboorteprofetiën en\nweervoorspellingen inlaten; hij moet verkondigen wat hij niet weet,\nof wat hij weet dat onwaar is, en Lucifer is hem daarbij als zijn\nfamulus behulpzaam. Kepler smacht naar een beteren tijd, naaiden\ntijd, die als een rechter richten zal en voor geen middelen\nterug zal schrikken om het oude op te ruimen en de wereld Ie\nverjongen. Onder den invloed van den wijn, hem door Lucifer\ngeschonken, hoort hij het lied der toekomst, de Marseillaise, en ziet\nhij, als Kepler, in een droom de Fransche omwenteling, waarbij hij\nzelf als Danton optreedt, de omwenteling, die met geweldige en\ngrootsclie plannen aanving om te eindigen in bloed en puin. Met\nzijn roes verdwijnt ook de droom en Kepler: zucht:\nIn deez\' armzaalgen tijd schept dus nog slechts\nDe roes iets groots in de afgeleefde borst.\nHij moet weer aan het werk voor zijn brood : scholieren\ndresseeren,\nMet woorden, die zij niet begrijpen kunnen,\nEn die ook geen begrip zijn, enkel klank.\nEen zijner scholieren acht hij waardig om dieper in de studie te\nworden ingewijd. Hem wil Kepler de waarheid ontvouwen, zooalshij\nhaar ziet; maar geen ongewijde mag het hooren,\nWant doodend waar die waarheid, mocht ze zich\nVerbreiden onder \'t hedendaagsch geslacht.\nEn als nu de scholier brandt van verlangen om die waarheid te\nvernemen, vraagt Kepler: //Mijn zoon, wat hebt gij ook daar.\nstraks gezegd V\n\nLETTERKUNDIGE KRONIEK. 555\nSCHOLIER.\nDat ik der dingen wezen niet begreep.\nADAM (KEPLER).\nWelnu, ook ik niet — en, geloof mij, niemand.\nDe wijsbegeerte, ze is slechts poëzie\nDer dingen die wij niet begrijpen kunnen.\nSCHOLIER.\n0 zeg mij, meester, zeg, wat moet ik doen?\nIk, die zoo meengen stond der studie wijdde,\nZou met den eersten besten dwaas gelijk staan,\nEn al mijn arbeid zon verloren werk zijn?\nADAM.\nNeen, niet verloren, wijl juist hij de kracht schenkt,\nAl haar verleiding thans reeds te verachten.\nDie geen gevaar nog onder de oogen zag,\nHeet moedloos, waar hij wijkt. Beproefde moed\nKan kalm den nutteloozen strijd vermijden,\nGeen argwaan zal zijn dapperheid betwijflen.\nHier, neem deez\' geel geworden perkamenten,\nDeez folianten, door den tijd beschimmeld,\nGooi alles in het vuur. Zij zijn \'t, die ons\nHet gaan op eigen beenen doen vergeten,\nEn ons de moeite van het denken sparen,\n\'t Vooroordeel eeuwenouder dwaling sluipt\nMet hen de nieuw gevormde wereld binnen.\nIn \'t vuur er mee! naar buiten in de vrijheid!\nWaarom zoudt gij steeds leeren, wat het lied is,\nVan welken aard het bosch, terwijl intusschen\nUw leven vreugdeloos heenvloeien zon,\nBesloten in bestoven kamermuren ?\nBeschouwt gij \'t leven als zoo lang, dat gij\nTot aan uw graf in theorie wilt doen ?\nWij namen beiden afscheid van de school,\nU leide uw blozend frissehe jeugd tot vreugde,\nTot zonneschijn en jubelend gezang!\n\n556 LÉÏÏEKKUNDIGE KRONIEK.\n(Tot Lucifer gewend.)\nMij leid, gij geest des twijfels, verder voort.\nDe nieuwe wereld in, die zich zal vormen,\nWanneer ze eens grooten mans idee verstaat,\nEn \'t vrije woord geeft aan \'t verborgen denken,\nOp \'t stof van alles wat in puin verviel.\nAls arbeiders gekleed, bewegen Adam en Lucifer zich in het\nvolgende (elfde) tafereel in een nieuwe wereld: op de jaarmarkt te\nLonden, in een woelende, luidruchtige menigte, te midden van\nmarionettenvertooners, van waarzegsters en van marktschreeuwers, die\nhier de wetenschap vertegenwoordigen. Eva komt in de gedaante\nvan een burgermeisje, gebedenboek en ruiker in de hand, met hare\nmoeder uit de kerk. Een soort van Eaustbegroeting volgt. //Vergunt\nmij" — zegt Adam:\nVergunt mij, dames, dat ik u geleide,\nLicht overkomt u in \'t gedrang iets kwaads.\nEva\'s moeder, die eerst tegenover den als arbeider vermomden\njonkman met ,/de agent* gedreigd heeft, maar later, wanneer zij\nvan de waarzegster verneemt dat het groote heeren zijn die hun\nrang verbergen willen, allervriendelijkst wordt, speelt tegenover\nLucifer de rol van een moderne Martha; Eva zelf nadert meelde\nbaatzuchtige grisette onzer dagen dan de naïeve, poëtische Gretchen,\nzooals wij die in Faust leerden kennen. Adam is op nieuw\nteleurgesteld bij het aanschouwen van eene maatschappij, waaruit\nde poëzie is verdwenen, waarin de strijd zoo ongelijk is,\nwaar honderd hongren,\nZoo zij niet buigen voor het juk van éénen!\nHij zoekt een andere maatschappij,\nDie steunt, niet straft, die opwekt, niet verschrikt,\nDie met vereende krachten samenwerkt,\nEen maatschappij, zooals de wetenschap\nDie uitdenkt en wier orde \'t kalm verstand\nBewaakt en handhaaft.\nEen nieuwe proefneming volgt, Adam ziet zich. verplaatst ineen\n\nLETTERKUNDIGE KRONIEK. 1557\nphalanstere, de groote werkplaats van het socialistisch systeem van\nFourier, waar — zoo stelt Madach het ons in dit droombeeld\nvoor — Plato de kudden hoeden en Michel Angelo gewone stoelen\nmaken moét; waar geen plaats is voor de bloem, noch voor het\ngedicht, noch voor eenige kunst, noch voor de liefde, en waar het\ngemeenschappelijk levensdoel alleen de verlenging van het leven is-\nWeer zweeft hij in den droom verder. Lucifer vliegt met hem\ndoor het luchtruim, steeds verder van de wereld, die eindelijk\nslechts als een ster onder de sterren schijnt. Daar waarschuwt hem\nde Aardgeest, dat hij zich niet straffeloos van de aarde kan scheiden:\neen oogenblik trotseert Adam die waarschuwing en terstond\nontvlucht hem het leven, maar de Aardgeest geeft hem het bewustzijn\nterug. Adam smeekt Lucifer hem terug te voeren naar de\naarde tot nieuwen strijd.\nLucifer brengt hem nu naar een streek waar de plantengroei heeft\nopgehouden, waar de mensch, dien God als zijn meesterwerk schiep,\nslechts door een dwerggestalte, den Eskimo, vertegenwoordigd\nwordt. Wanneer Eva in den vorm eener afzichtelijke Eskimosche\nhem tegemoet treedt en om den hals valt, houdt Adam het niet\nlanger uit; hij roept Lucifer te hulp en smeekt:\nLeid van de toekomst mij terug naar \'t heden,\nNiet verder laat mijn lot mij weer aanschouwen,\nDen vruchteloozen strijd.\nLucifer geeft aan zijn bede gehoor. De droom is uit. Adam bevindt\nzich weer, als in het derde tafereel, in de streek buiten het\nparadijs. Veel leerden hem de beelden in zijn droom, maar -rr zoo\nvraagt hij zichzelven af— is het geheele leven zelf wel iets\nMeer dan een droom, die voor een oogenblik\nTer neerdaalt op de stof, om weer met haar\nIn \'tniet te zinken ?\nHij kan, wannneer het hem lust, aan dien droom, aan dat\ncomediespel des levens een einde maken door zich den dood te\ngeven, en hij staat op het punt om van de rots in de diepte te\nspringen.... daar treedt Eva hem tegemoet, en, als hij haar ontvluchten\nwil, fluistert zij, die het reeds in den aanvang haar trots\ngenoemd had ^moeder te zullen zijn Van het mensclidom*, hem het\ngeheim van haar hoogste geluk in het oor: tfIk voel mij moeder:"\n\n558 LETTERKUNDIGE KRONIEK.\nMet den kreet: ;/Gij hebt verwonhen,Heer l" zinkt Adam op de knieën.\nDe Heer verschijnt hem, en nu wil hij weten wat er waars\ngeweest mag zijn in zijn droomgezichten. Is het der Menschheid\ngegeven voorwaarts te streven? Wacht haar aan het eind van dën\nlangen en bangen strijd de overwinning? De Heer verbiedt Adam\nnaar het groote geheim te vorschen, door te willen dringen door\nde nevelen, welke de toekomst omhullen. In \'s menschen eigen\nborst zal een stem weerklinken, die hem aanspoort tot het goede\nen afhoudt van het kwaad;\nEn waar in \'t bont gewoel van \'t wisslcnd leven\nEen oogenblik die hemelstem mocht zwijgen\nIn uw gemoed, daar zal de reine ziel\nVan deze zwakke vrouw, die verder staat\nVan alle lage, wereldsclie belangen,\nDien klank vernemen, in haar binnenst zal\nHij zich tot lied, tot poëzie ontwikkien.\nMet die twee middlen staat zij u ter zijde,\nIn noodlot en geluk dezelfde steeds :\nEen genius met troostend milden glimlach.\nEen koor van engelen spoort den mensch aan niet te versagen,\neigen waarde te stellen boven wereldschijn, het groote te doen,\nwijl hij zich schamen zou voor het lage, en de stem des Heeren\nbesluit het gedicht met de woorden:\nIk zeg u : mensch, blijf strijden en vertrouw !\nReeds dit overzicht van Madach\'s gedicht zal den stouten greep\nhebben doen bewonderen, dien de Hongaarsche dichter deed in\nzijn Tragedie van den Mensch. Maar terwijl het grootsche van den\nopzet waardeering verdient, springt de onmogelijkheid in het oog\nom binnen den omvang van twee- tot driehonderd bladzijden het\nbeeld van de menschheid in haar gedaanteverwisseling anders dan\nin vluchtige trekken voor de oogen te tooveren. De dichter koos zeker\nniet zonder opzet den dramatisclien vorm, waarin hij met een enkel\nwoord den toestand kon teekenen, mét een enkele aanwijzing omtrent\nde plaats der handeling, omtrent hetgeen ei- valt waar te\nhemen (bijv.: Uit de aarde stijgen vlammen op.... Het bosch bevolkt zich\nmet spelende nimfen), lange beschrijvingen uitsparen kon, en, waar\nhet noodig bleek, aan de handeling zelve een rasse wending vermocht\nte geven.\n\nLETTERKUNDIGE KRONIEK. 559\nHoe zeer de stof den dichter toch eigenlijk te machtig was blijkt\nonder anderen hieruit, dat, terwijl hij het eerste menschenpaar\nb e i d e n den tooverslaap laat ondergaan met het doel om hun een\nWik in de toekomst te schenken, hun te doen zien wat bittere\nstrijd hen wacht, alleen Adam met bewustzijn die levensles ontvangt,\nterwijl Eva, al vinden wij ook haar in elk der tafereelen weder,\ndaarin meestal een ondergeschikte, vaak enkel een lijdelijke rol\nvervult, zonder dat het blijkt welk een indruk zij ten slotte ontvangt\nvan dat leven, waarin zij zich achtereenvolgens als vrouw\nvan een Egyptische slaaf, als vrouw van den veldheer Miltiades,\nals minnares van Sergiolus, als kloosterlinge, als de lichtzinnige\nvrouw van Kepler, en eindelijk als Eskimoosche verplaatst ziet.\nDat het wezen van den mensch — ^tweeling geboren, en toch\nïn zijn tweeheid één" — de tragedie der menschen tot een dubbele\ntragedie behoort te maken, gelijk Mej. Wallis beweert, moge waar\n•zijn, dat dubbele is door onzen dichter niet duidelijk in het licht\ngesteld. Eva vraagt niet naar de beteekenis van haar droomen, het\nMijkt niet, dat zij uit de verschillende bedrijven van het levensdrama,\nwaarin zij een, zij \'t ook grootendeels lijdelijke, rol vervulde,\neen levensles getrokken heeft; zij berust eenvoudig, liefkoost\nharen man, en voelt zich gelukkig in het vooruitzicht van moeder\nte zullen worden.\nEen zekere wereldbeschouwing moge met die type van de vrouw\ngenoegen nemen, en in de ,/liefdezuster\'\' met den troostend milden\nglimlach de vrouw bij uitnemendheid zien, als heldin der dubbele\ntragedie van den mensch kan zij ons niet bevredigen.\nEen groote rol wordt in dit gedicht gespeeld door Lucifer. Madach\'s\nLucifer is niet het beeld van den beleedigden hoogmoed,\nhet hoofd der oproerigen, die God-zelf naar de kroon wil steken ;\nhij nadert veeleer den Mephisto van Goethe. Madach\'s Lucifer teekent\nzich zelf dan ook als\nd\'Eeuwge geest der loochning en ontkenning\nDisharmonie en strijd, zietdaar mijn aard,\n•verklaart hij. En tot den aardgeest sprekend zegt hij :\nDe aloude geest des twijfels roept u aan.\nHet valt ons dan ook moeielijk met Mej. Wallis in te stemmen,\nwanneer zij dezen Lucifer „een even eigenaardige als grootsche schep\n\n:5(>0 LETTERKUNDIGE KRONIEK.\nping" noemt. Krachtig geteekend dunkt hij ons niet; de geïncarneerde\n7/ijskoude als \'t ware geblaseerde boosheid" zien wij niet in\ndezen Lucifer, die, te Athene op den aanblik van Eva, de tfaltijd\nfrissche schoonheid", die als de vrouw van Miltiades met haar zoon\nKimon in den tempel bescherming zoekt tegen de volkswoede,,\nuitroept:\n\'t Wordt mij zoo koud in haar mij vreemden kring,\nZelfs \'t naakte maakt zij zedig, zelfs de schnld\nVeredelt ze en verheft des menschen lot\nDoor \'t met haar geurge rozen te doorvlechten,\nEn met de kussen van haar reine lippen.\nNiet in de opvatting der gedachtengang van het geheel, noch in\nde karakteriseering der hoofdpersonen ligt, naar ons oordeel, do\nwaarde van dit gedicht, waarin op menige bladzijde de poëtische vlucht\ndoor dorre, wijsgeerige bespiegeling verlamd wordt, maar veeleer\nin enkele treffende tafereelen, en het meest in die waarin de dichter\nzich niet met vluchtige trekken, met schetsachtige lijnen en\nschimmen tevreden stelde, maar zich den tijd gunde een gedachte\nbreeder uit te werken, en zijn personaadjes met vleesch en been\nte bekleeden.\nEen grooten indruk maakt dan ook het.tooneel, waarvan we een.\neenigszins uitvoeriger overzicht gaven, waarin Adam als Kepler\noptreedt, en Madach ons den strijd schildert van den geleerde, die,\nhoewel ver boven zijn tijd staande, van zijn keizer afhangt en den\nmoed mist om zijn tijdgeuooten te zeggen wat hem de waarheid\ndunkt, de waarheid die — zoo meent hij — voor het onmondige\nvolk doodend zou zijn. Levendig en vol kleur is door Madach ook\nde Londensche jaarmarkt geschilderd, waar zinnelijkheid, eigenbelang,\nhartelooze onmeedogenheid hun spel spelen.\nWij zijn Mej. Wallis dank schuldig, dat zij ons door hare vertaling\nen vooral door de met zooveel zorg bewerkte inleiding\nwélkè zij er aan vooraf liet gaan, met den Hongaarschen dichter en zijn\ngedicht deed kennis maken. Zonder haar zou dit werk waarschijnlijk\nvoor altoos een gesloten boek voor ons zijn gebleven. Indien\nzij alles rechtstreeks uit de oorspronkelijke taal heeft overgebracht\nen niet gebruik maakte van de Duitsche vertaling, welke A- Dietze\nvan Madach\'s gedicht gaf, dan is haar taak een verbazend moeielijkegeweest,\nen moet die haar bovenmatige inspanning hebben gekoste\n\nLETTEBKUNDIGE KUQNIEK. 561\nDie inspanning is echter soms te duidelijk zichtbaar. I)e worsteling\nmet de taal heeft builen en schrammen achtergelaten. Zijn de schoone\nbladzijden niet zeldzaam, gelijk reeds uit onze aanhalingen kan zijn\ngebleken, er komen in deze vertaling hardheden, stroeve wendingen,\nja zelfs enkele platheden voor, welke uit de pen van de dichteres\nvan Gerda niet hadden mogen vloeien.\nZelfs in den mond eener Romeinsclie hetaere klinkt het stroef\nen plat:\nWaarlijk, ik vrees bijna, de zwarte dood\nDie onze stad verwoest, kreeg hem te pakken.\nAan het slot van het 6de tooneel laat de vertaalster Lucifer deze\nkreupele regelen zeggen :\nHet streelt God, wijl \'t u naar den hemel drijft —\nEn Satan ook, wijl toch vertwijfling \'t eind blijft.\nElders legt zij den aardgeest de woorden in den mond :\nNooit komt dat uur. Seez kolf is mij veel te eng. i\nEen verkeerd accent treffen wij aan in regelen als deze:\nWaar we ons losrukten van de nauwe banden\n\'k Verlangde naar een tijd die vóór niets streed.\nDie opgemaakt werd buiten dèn waard om.\nLucifer laat ons gaan, het is genoeg.\nOnnederlandsche uitdrukkingen, als „afreizen^, „een woordje\nopsnappen", „op iemand aangewezen zijn7\', komen nóg al eens voor;\nde stroeve afkorting \'/ydeèz\'" Wordt herhaaldelijk gebezigd, en verlamt\nmenigen, overigens goeden versregel.\nWij hebben deze aanmerkingen te minder achterwege willen houden,\n\'nu\'de\'Directie van hét Nieuws van den Dag heeft aangekondigd,\ndat de premie is uitverkocht. Mej. Wallis, die van haar werk, door\ngeleerde mannen uitbundig geprezen, veel voldoening mocht smaken,\nis het aan haar goeden naam verschuldigd, hare vertaling vóór de\ntweede uitgaaf nog eens ernstig te herzien, en van stroef heden,\nverkeerde accenten en germanismen duchtig te zuiveren.”\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))']
comments on work Tragedie van den Mensch
In this reception

No persons found

Via received works
Tragedie van den Mensch Adèle Sophia Cornelia Opzoomer