Notes |
['[p.189]\n“Vriendschap, een verhaal van Ouïda. Amsterdam, P. N.\nvan Kampen & Zoon, 1879.\n\nDe schrijfster van dezen roman is, zooals aan vele lezers van dit\ntijdschrift niet onbekend zal zijn, herhaaldelijk in deze bladen besproken\nnaar aanleiding van enkele harer romans, die ten onzent\nwerden overgebracht. Ofschoon haar bij die gelegenheid geen talent\nwerd ontzegd, is toch de strekking harer boeken ten strengste veroordeeld\nen werden allerlei grieven aan haar adres gericht, die alles\nbehalve vleiend waren voor haar karakter. De oorzaak dier verwijten\nligt deels in misverstand, deels in het eenzijdig standpunt bij de\nbeoordeeling ingenomen. Enkele losse gezegden, sommige uit het\nverband gelichte tafereelen moesten de waarheid dier beschuldiging\nstaven, maar zouden niets hebben bewezen, wanneer men ze in\nverband met het geheel had gelieven te beschouwen. Ouïda zelve\nis daarvan zoo ten volle overtuigd, dat zij zich in een harer\nromans tot het publiek richt met de bede, dat men het bewuste\ngeschrift niet zal beoordeelen naar enkele fragmenten, maar naar het\ngeheel van haren arbeid. Ik zou nog een stap verder wenschen te\ngaan dan de schrijfster en beweren willen, dat men, om hare werken\njuist te beoordeelen, zooveel doenlijk een overzicht daarvan\ndient te nemen. Hare denkbeelden en bedoelingen worden bij hare\neigenaardige schrijfwijze niet voldoende gekend uit slechts een\nharer romans, maar uit haren arbeid in zijn geheel. Mij ten\nminste is het meermalen voorgekomen, dat menige grief die men\nnu en dan tegen haar inbrengt, zou tot zwijgen gebracht zijn, als\nde beoordeelaar zich de moeite genomen had wat meer van haar\nte lezen. Een hoofdgrief b. v. tegen haar is, dat zij de vrouwelijke\nhelft van ons geslacht zoo laag stelt en met zoo diepe minachting\nteekent; doch zij, die zulks beweren, hebben vergeten kennis te\nmaken met de edele vrouwen-figuren, die hare verbeelding ons voor\noogen voert. Eene kunstenares, die Nellie en Gladijs, Alma en\nLucilla, Palma en Castalia schiep, kan moeilijk met recht gezegd worden\nhare zusters te minachten en den adeldom der vrouw te loochenen.\nOuïda wandelt nu eenmaal niet bij voorkeur op \'s levens zonnige\npaden; zij daalt misschien wat al te veel af in de donkere valleien van\nzonde en ongerechtigheid. Geen wonder dat zij velen en daaronder\n\n190 BIBLIOGBAPH1SCH ALBUM.\nnu en dan vrouwen ontmoet, wier inwendig leven walging en afkeer\nwekt, al heeft de uiterlijke verschijning voor het zinnelijk oog vrij\nwat aantrekkelijks. Men vergete daarbij trouwens niet, dat ook de\nmannelijke figuren in hare romans lang niet alle van edel allooi zijn;\ndat integendeel ook onder hen een aantal gevonden wordt, wier\nbestaan tegenzin en afschuw bij ons wekt.\nIk zal niet verder daarop ingaan, maar terugkeeren tot datgene,\nwat aanleiding gaf tot deze beschouwing: de wenseh, dat men ter\njuiste beoordeeling van Ouïda zooveel doenlijk een overzicht mocht\nnemen van haren arbeid. Met nadruk doe ik dien wenseh hooren\nmet het oog op den roman, die voor on9 ligt. De zakelijke inhoud\nwordt ons door de schrijfster zelve in een soort van voorrede in\nbeeldsprakigen vorm geteekend.\n"Toen Jupiter" aldus heet het in die voorrede, "half voor de\ngrap en half uit wreedheid, menschen schiep, wilde de jonge Mercurius,\ndie altijd op guitenstreken bedacht was, zijn vader bij dat\nwerk volstrekt helpen en kreeg vergunning het menschelijk oor te\nmaken van een schelp die hij toevallig bij zich had, en waarover\nhij een fijn spinneweb spande. Maar hij wist de schelp zoo uit te\nhollen en te draaien, dat zij geen andere geluiden1 opnam dan de\nluidste tonen, die de Leugen op een koperen hoorn blies, terwijl\nhet web ondoordringbaar was voor al het gefluister, dat de Waarheid\nuit de diepte van hare bron deed opgaan. Mercurius grinnikte van\npret, toen hij den rand van zijn oor had omgebogen en het aan \'t\nhoofd van het menschelijk schepsel vastmaakte. "Zoo zullen de stervelingen\naltijd hooren en geloovèn wat niet waar is," zeide hij vergenoegd\nbij zich zelven — wetende dat de doos, die hij aan Pandora\nzou geven, niet meer verwarring en rampen zou verspreiden\nover de aarde dan de gave van een oor aan den mensch. Maar\nhij vergat zich zelven in zooverre, dat hij, hoewel er twee ooren\nnoodig waren, er slechts één maakte. Apollo, die juist voorbijkwam,\nmerkte dit verzuim op, en besloot zich te wreken over den diefstal\nvan zijne melkwitte kudden door Mercurius gepleegd. Apollo nam\neen parel uit de zee, holde die uit, spande er een zilveren snaar van\nzijn eigen lier over, en gaf daarmede den mensch een oor waardoor\nde stem der Waarheid in zijn hoofd zou doordringen. "Je hebt al\nmijn pret bedorven," zeide Mercurius, toornig en weeiiende. "Neen",\nsprak de oudere broeder, met een glimlach. "Wees maar gerust.\n\nBIBLIOGRAPHISCH ALBUM. 191\nDe koperen trompet zal het gefluister uit de bron wel overschreeuwen,\nen tienduizend stervelingen tegen één zullen altijd bij voorkeur uw\noor gebruiken in plaats van het mijne".\nDeze fabel is om zoo te zeggen liet motto van den roman, waarin\nOuïda het bewijs wil leveren voor de waarheid der profetie\nvan Apollo. In haar verhaal worden wij naar een kring van menschen\nverplaatst, waarvan de overgroote meerderheid alleen het oor\nvan Mercurius gebruikt, "terwijl slechts enkele weinigen ook het gefluister\nuit de bron vernemen. Vreemd dunkt ons dit betoog bij\nOuïda niet; want in al hare romans geeselt zij met bloedige slagen\nde onwaarheid, die op elk gebied van het mensehelijk leven in al\nte groote mate wordt aangetroffen. Zoo kras echter als hier, waar\nongeveer eene geheele maatschappij tot een samenstel van leugen\nen onwaarheid wordt gemaakt, geschiedde het nergens, en. ik kan\nmoeilijk ontveinzen, dat door die overdrijving de kracht van Ouïda\'s\npleidooi wel ietwat gebroken wordt. Hare bedoeling is edel; maar\nin den gloed harer verontwaardiging vergeet zij, dat hij die te veel\nbewijst eindigt met niets te bewijzen. Hij of zij die de diepste\nroerselen van \'s menscheu wezen en handelen en de verborgen raderen\nvan het maatschappelijk bestaan nagaat, moet nu en dan pijnlijk\ngetroffen worden door de waarneming van al het sohijnvertoon,\nhet huichelachtig vernis en de innerlijke onwaarheid, die zoo menigmaal\nop elk gebied heerschen; maar alleen de eenzijdigheid kan ontkenen,\ndat ook hier licht en schaduw zijn dooreengemengd; dat de\nmeeste menschen afwisselend naar het zacht gefluister der waarheid\nof naar de schelle tonen van den leugengeest luisteren.\nDeze roman heeft te veel van een betoog, terwijl Ouïda anders\nmeestal door een aanschouwelijk beeld tracht te spreken. Als\nkunstwerk kan dan ook "Vriendschap\'\' de vergelijking met de meeste\nandere romans dezer schrijfster moeilijk doorstaan. Er is daarin\niets mats en eentonigs; zekere gerektheid valt niet te miskennen;\nmen vindt te weinig handeling daarin. Toch doet de schrijfster zich\nook hier als een vrouw van talent en groote gaven kennen; zij toovert\nsoms met haar taal en weet nu en dan onwederstaanbaar te boeien.\nMenige bladzijde tintelt van leven, en geeft een rijk genot door het\nschilderachtige der teekening of de fijne karakterontleding. Van\nOuïda\'s rijke belezenheid, van haren kunstsmank en grondige natuurkennis\nvinden wij ook hier vele proeven, en dat ongezocht; want\n\n192 BIBLIOGRAPHISCH ALBTJM.\nzelden maakt deze schrijfster vertoon van hare geleerdheid. Zij\ngeeft ons veel te denken, en spreekt tevens tot hart en verbeelding\nbeide. De hoofdfiguur in dit boek, de kunstenares Etoile, is met\nwarmte geteekend; minder gelukkig is de mannelijke hoofdpersoon\nprins Joris, en onverklaard de innige sympathie tusschen die twee,\nals men beider karakters nauwkeurig nagaat. Hoe tragisch het einde\nook schijnen moge, van meet af aan laat zich dat voorspellen. Afgezien\nvan de vraag of prins Joris de fijn beschaafde en ontwikkelde\nEtoile op den duur zal kunnen boeien, kon men met wiskunstige\nzekerheid bepalen, dat zulk een zwak man zich op den\nduur niet zal kunnen ontrukken aan de strikken eener listige fortuinzoekster\nals Mevr. Challoner. Ouïda kent hare landgenooten in\nden vreemde zeker beter dan wij. Door waarneming en ervaring\nweet zij natuurlijk of de schets, door haar ontworpen van de Engelsche\nkolonie die den winter in Florence doorbrengt, een karakterbeeld\nmag heeten. Toch veroorloven wij ons de opmerking, dat er onzes\ninziens nog meer goede elementen in die maatschappij zijn te vinden\ndan hare teekening doet vermoeden; dat zij ter wille van het\nbetoog wat eenzijdig in de keuze harer personen is geweest. Doch\nhoe dat ook zij, wij wenschen dezen met zorg vertaalden roman in\nveler handen. Men zal het boek trots de overdrijving als het werk\neener kunstenares erkennen, en die overdrijving zelve zal tot op\nzekere hoogte verschooning vinden, wanneer men ze pp rekening\nstelt van de zucht om een warm pleidooi voor een nobele zaak te\nhouden.”\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))']
|