Notes |
['art. on dutch translation\n(also via scriptie Francien Petiet, UvA, 2002 – jws 11 05)\n\n[p.732]\n“I. De Professor en zijne Gunstelingen. Naar het Zweedsch\nvan EMILIE FLYGARE-CARLÉN. Te Arnhem, bij is. AN. NIJHOFF.\n1843. II Deelen. 239 en 216 bl.\nII. De Roos van Tistelön, door E. FLÏGARE-CABLÉN. In Twee\nDeelen. Haarlem, Erven F. BOHN. 1843. H, 328 en 348 bl.\nIII. De Kerkinwijding te Hammarby, door E. FLYGARE-CARLÉN ,\nSchrijfster -van de Roos van Tistelön. Haarlem, Erven\nF. BOHN. 1844. II Deelen. 274 en 312 bl.\nIV. Ivar of de Man zonder Titel, door E. FLYGARE-CARLÉN,\nSchrijfster van de Roos van Tistelön. In Twee Deelen.\nHaarlem, Erven F. BOHN. 1844. iv, 212 en 196 bl.\n\nMevrouw EMILIE FLYGARE-CARLÉN houde het mij ten goede, dat\nik haar niet sans réserve bij ons publiek introduceren durf.\n\n[p.733] ALBUM. \nHet zou mij vóór een jaar twee, drie niet ingevallen zijn,\nde aankondiging van een\' vertaalden roman dus te beginnen ;\nmaar er is sedert door eenige onzer inheemsche vernuften met\nenkele uitheemsche eene gemeenschap aangeknoopt, welke mij\ntot die halve verontschuldiging verpligt. Bij den vreemde onbekend,\nschreven weleer onze letterkundigen, in eene der minst\nverspreide beschaafde talen ter wereld, over buitenlandsche auteurs\n, wat hun hoofd en hun hart hun ingaf, zonder dat zij\ndie talenten over hunne schouders op het papier zagen gluren,\nzonder dat hunne pen uit beleefdheid eene aanmerking, eene\ngisping weerhield. Doe dat in onze dagen eens, sedert de Redactie\nvan de Tijd briefwisseling heeft aangeknoopt met ANDERSEN\nen DICKENS, sedert FEEDERIKA BREMER zich zoo lief uitlaat over\nons land. Het is waar, er blijft voor die vreemdelingen nog\nun grand pas a faire van de beleefde beantwoording eens\nbriefs, die een exemplaar der vertaling vergezelde, tot een\nblijk van belangstelling in het oordeel des volks, waarvoor zij\nwerd uitgegeven; maar ik kan toch niet gelooven, dat onze\nlandgenooten zich op den duur tous les frais de la conversation\nzouden getroosten, dat er geen beetje citroen in dien honig\nzou worden gemengd, opdat hij er te piquanter door worden\nmogt. Ware dat vooruit te zien: wierder van ons gevergd,\ndat wij altijd met het wierookvat zouden zwaaijen, dan zou ik\nonze vroegere vergetelheid verkieslijk achten, dewijl zij ons\noordeel vrijer liet. Mogten er stemmen zijn, die mij om deze\nopmerking, die mij om de vreeze voor deze halve gemeenschap\nvan evenveel ijdelheid beschuldigen, als zij, die er naar streven,\naan den dag leggen, ik zou hen verzoeken het volkstrots, zoo niet\ngevoel van eigenwaarde te noemen. En als ik mij dan beriep op\nde geschiedenis van vroegere betrekkingen van dien aard, de letterkundige\nvriendschap der VAN HAREN\'S met VOLTAIRE b. v., of de\nafgodering van BOWRWG door de Hemel weet wie niet al, op\nwiens zijde zou de ervaring zijn ? Een volk van maar twee\nmillioenen zielen zou in alles ten achteren blijven, als het zijne\noogen sloot voor iets, dat in den vreemde de opmerkzaamheid\ntot zich trekt, - en men vertale dus, wat er voortrefFelijks uitkomt\n, zij het in het Noorden of in het Zuiden , zij het in het\naangrenzend Oost of in het door den oceaan van ons gescheiden\nWest. Maar eer men zich te goed doe op den briefwissel\nmet buitenlandsche letterkundige geniën, eische men van hen\nvoor onze taal de hulde, waarop de zangster van VONDEL en\n\n[p.734] ALBUM.\nBILDERDIJK regt heeft; eische men, dat zij die verstaan als wijde\nhunne, of getrooste zich niet te zijn gekend!\nDe Professor en zijne Gunstelingen - het wordt tijd, dat wij\ntot het doel van dit opstel komen - had evenzoo goed, had\njuister de Oom, of de Oude Heer, of Wie ge Wilt en zijne\nGunstelingen kunnen heeten, ten zij er in dien titel eene satyre\nschuile, dat ook Zweedsche Professoren, als zoodanig, Weleens\nonbeduidendheden zijn. Hooge verwachting van het talent der\nschrijfster boezemde ons het boek niet in, al getuigt het, -\nvergeeft mij, dames! - als dé meeste romans, door vrouwen geschreven\n, dat de geest der intrigue haar in groote mate is bedeeld.\nEn er kwamen bij ons bedenkingen op, of zij verdiende\nde plaats te bekleeden, die men haar ten onzent naast FREDERIKA\nBBEMER toedacht, eer wij nog in den Vertaler van de\nRoos van Tistelön eene lofbazuin aantroffen, die schetterend gestoken\nwordt. «EMILIA FLYGARE-CARLÉN ," zegt de man, die beweren\ndurft, dat zij de schrijfster van Huisselijk Lief en Leed\nin m e n i g opzigt overtreft, «EMILIA FLYGARE-CARLÉN bezit eenen\n»zeldzamen rijkdom en diepte van gevoel, gepaard met eene\n"levendige, scheppende verbeelding, en weet deze eigenschap-\n»pen door een helder oordeel te beheerschen. Daarbij heeft\n»zij dezelfde ongekunsteldheid, die men bij Jufvrouw BREMER\n«opmerkt, en die deze lagchen en keuvelen doet, geheel naar\nneigen ingeving en lust, in de zoete kinderlijke overtuiging,\n»dat wat haar behaagt, ook wel in den smaak van het publiek\n»zal vallen. Intusschen heeft Mev. CARLÉN haar gekeuvel meer\nnin hare magt dan Jufvrouw BBEMER, en zij weet ook in dezen\n»met fatsoen af te breken , wanneer zij begrijpt, dat men haar\n«voor eene oolijke babbelaarster zou gaan houden.\'"\nGe zoudt meenen , dat de Vertaler achten mogt hiermede\nzijne waar genoeg te hebben aangeprezen, - want waarlijk,\nslechts lot dat doel schijnt dergelijke kritiek bestemd, - maar\nhet blijft er niet bij; luister:\n«Vraagt men het ons af, dan zouden wij haar over het alge-\n«meen den voorrang boven Jufvrouw BREMER toekennen. Zij is\n»hare stof volkomen meester ; alles loopt goed bij haar rond ,\n»en hangt behoorlijk aan elkander, en van de vreemdsoortige\n«wezens en karakters, die FREDERIKA BREMER schier in al hare\n«Verhalen invlecht, van de sprongen, waarmede deze van het\nneen op het ander overgaat, vindt men niets bij hare stoute\nnmededingster, die alles met juistheid overziet, en, om het zoo\n\n[p.735] ALBUM. \n«eens uit te drukken, hare pen steeds de baas blijft. Mev.\n«CARLÉN is eene vrouw van kennis en ondervinding," en hoe de\nheiligschennis meer luidt, dat vindt ge op bl. n der voorrede,\nuitgave der Roos van Tistelön, door de Erven F. BOÜN.\nHeiligschennis, zeide ik, en welligt zijn er onder mijne lezers,\ndie mij van partijdige ingenomenheid met FBEDEBIKA BBEMER ver\ndenken, al trachtte ik geen\' briefwissel met haar aan te knoopen;\nvoor hen sta hier, in plaats van mijn oordeel, dat van\neen\' Engelschen Criticus uit het Athenaeum. «Het boek - [de\n«Roos van Tistelön] - verdient eene aandachtige lezing, en de\n«schrijfster ten onzent eene vriendelijke ontvangst; maar zij vleije\n«zich niet met het hoekje van den haard, dat wij, of zij onze\n«verwante ware, FREDERIKA BREMER hebben ingeruimd. Onzer\n«nieuwe kennis ontbreekt die keurige nationaliteit, welke wij\n»in onze oudere vriendin waarderen."\nEn verder:\n«Als romanschrijfster moet EMILIE CARLÉN zich getroosten slechts\n«tot die van den tweeden rang te behooren, schoon wij erkeni)\nnen , dat haar boek, niet om de teekening van karakters en\n«zeden, maar om den wille van den hartstogt, die er uit spreekt,\n«en der incidenten, waarvan het overvloeit, opmerking verdient;\n«daar er weinige onder zijne lezers zullen zijn die , als zij het\n«eenmaal begonnen hebben , door hunne nieuwsgierigheid niet\n«zullen worden voortgeprikkeld tot het einde toe."\nSchrale lof, zou ik er willen bijvoegen, daar die belangstelling\nslechts verkregen wordt ten koste eener pijnlijke aandoening\nvan uw zedelijk gevoel; - alle gaven, der schrijfster bedeeld\n, volstaan niet, om het ons haar te doen vergeven , dat\nde knoop op eenen gemeenen gruwel rust. Doch wij willen\nhaar dit vergrijp niet te zwaar aanrekenen, dewijl wij van een\nerger hebben te gewagen in de Kerkinwijding te Hammarby.\nEer men ons van kieskeurigheid beschuldige , wete men , dat\nwij over dien roman gaarne de woorden van een\' Amerikaanschen\nschrijver tot de onze maken ; de Vertaler zie er uit, dat\nwij niet de eenige zijn, die van zijn orakeloordeel verschillen.\n«Ook ons verlustigden," heet het in de North-American Review,\nfor AprillSib, «ook ons verlustigden de geschriften van\n«FREDERIKA BBEMER, die hier zoo algemeen genoegen gaven;\n«maar als hare vertellingen de deur hebben geopend voor eene\n«overstrooming van novellen als deze, dan wenschen wij van\n«harte, dat zij nimmer onzen oever hadden bereikt. Mevrouw\n\n[p. 736] AI.11UM.\n«CARLEN is niet misdeeld van vinding; zij heeft werktuigen te\n«over in gereedheid gebragt, maar zij vergat naar eenc voldoen-\n»de , bewegende kracht van te zien. Wij hebben de ontwik-\n«keling van den knoop met gedurig toenemenden afkeer gadengeslagen\n; het is eene wilde fan tasmagorie van ongetemperde,\n«onverklaarbare boosheid. Den goeden geest, die in deze of gene\n«gestalte over al de scheppingen van FREDERIKA BREMER den staf\n«zwaaide, en in wiens hoede wij onze schoone lezeressen veilig\n«mogten achten, heeft Mevrouw CARLÉN in hare wijsheid geheel\n«buiten het spel gelaten. Het kwade beginsel heerscht; en de\n«deugd ziet zich gedwongen er voor te bukken. Onder de töo-\n«ncelen, welke er in beschreven worden, stieten ons vooral\n«eenige bladzijden, gewijd aan den ongeoorloofden hartstogtvan\n«een gehuwd man, die zich zijnen gruwel niet schaamt; wij\n«verbeelden ons, dat zij- aller vrouwelijke kieschheid geweld\n«aandoen. Ook treft ge er\'eene ontmoeting in aan tusschen\n«de edelaardige en verlatene echtgenoote en de beminde hel-\n«din, die alles tot haren ondergang heeft bijgedragen , en de\n«belofte van eeuwige trouw komt ontvangen van den man\n«eener andere vrouw. Ook hebt ge een\' moord in het boek ,\n«en die zelfde echtgenoot, de hoofdoorzaak van al den jammer,\n«doet zich te goed op de overtuiging, dat een beminnelijk meis-\n»jc - zijn derde slagtoffer! - ten minste tevreden stierf, wetende,\n«dat zij het in zijne armen deed. Waarlijk, die held beschaamt\n«den ergsten van \'BÜLWER\'S Struikroovers,- en men mag er aan\n«twijfelen, of hét minste zijner werken ónzen argeloözen. ge-\n«zinnen gevaarlijker léssen gaf dan die, waarvan het gansche\n«boek dezer Zweedsche\' schrijfster\' slechts de vera\'anschouwélij-\n«king is."\nIvar of de Man zonder Titel verdient niet met de beide\nlaatste werken op ééhe lijn te worden gesteld. Er zijn verdienstelijke\nschetsen van het Zweedsche volksleven in, al--is\'de\nspil, waarop de historie draait, eene overdrijving, en HOLBERG\nin de omtrekken der zich groot houdende armoede geplunderd,\nzonder dat de schrijfster er een woord van rept.\nMijneheeren van de Tijd! brengt deze bcoordeeling, wat ik\nu bidden mag, toch niet onder dé oogen van Mevrouw FLYGARECARLÉN,\n- zij zou\'mij een\' barbaar schelden!”\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))\n\n[Also in WvdB data. AvB, 8 maart 2008]']
|