Notes |
['[p.559]\n“Over ziekenverpleging, door Florence Nightingale. Uit\nhet Engelsch vertaald door Mevr. Busken Huet, en van\neen woord van aanbeveling voorzien door Prof. Schneevoogt.\nHaarlem, J. J. Weeveringh. 1863.\n\nMinder om te beoordeelen dan om aan te kondigen heb ik ditmaal\nde pen opgevat. Wij hebben ook niet met het resultaat van\nwetenschappelijk onderzoek te doen, maar met eene zaak van louter\npraktische strekking, waarvoor toepassing op grootere schaal in het\npraktische leven gevraagd wordt: eene methode om zieken te verplegen.\nEn die methode draagt tot kenmerk dat zij zich uit het praktische\nleven ontwikkeld heeft. Zij is door de ervaring geijkt. Zij\nkan dus niet beoordeeld worden. Wilde ik eenig oordeel vellen, ik\nzou mijne beschouwing moeten uitstrekken over den ganschen inhoud\nvan het boekdeel waarin de methode is ontwikkeld. En zeker!\ndan zouden er aanmerkingen genoeg te maken zijn. >>> Want die\nhet werkje schreef is eene vrouw, welke het in de theoretische en\npraktische geneeskunst niet ver gebragt heeft, en daarnaar welligt\nook nooit heeft gestreefd. Maar juist om die reden hecht ik aan\nal wat zij ten dezen aanzien in het midden brengt, minder beteekenis,\nen meen ik dit gerustelijk onbesproken en dus ook onweersproken\nvoorbij te mogen gaan.\nWat nu de methode betreft in het algemeen, ik acht het van\nhet hoogste gewigt, dat iemand zich de taak gesteld heeft van op\nnieuw te betoogen dat elke ziekenverpleging eene methodische wezen\nmoet. Ook bij het verplegen van zieken moet er gedacht, moet er\nmet overleg en beleid gehandeld worden. En dit moge sinds lang\nreeds (doch ook daar nog gewis op slechts gebrekkige wijze) geschieden\nin gasthuizen, waar zonder ophouden het oog des geneesheers\nwaakt en in enkele bijzondere woningen, waar men zich den bijstand\neener verstandige en ervarene ziekenverpleegster heeft kunnen\nverzekeren, doch in het algemeen laat de verpleging van zieken\nin hunne huisgezinnen, eindeloos veel te wenschen over. Vooroordeelen\nvan allerlei aard; subjectieve opvattingen, gewijzigd naar wat\nieder "zijne ondervinding" noemt, maar inderdaad niets andeis is\ndan een zamenraapsel van feiten die geheel niet zamenhangen ; hier\nonbegrijpelijke ligtzinnigheid die alle voorzorg verzuimt; ginds overdrevene\nbezorgdheid die alle veerkracht verlamt; ziet daar de drijfveêren\ndie in den regel de verpleging van zieken bestieren. Onder\ndeze omstandigheden was het dringend noodzakelijk dat er op nieuw\neene poging werd gedaan om den menschen de oogen te openen.\n >>> Dat eene vrouw ditmaal het woord heeft genomen, mag aan cenen\n\n560 \'BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.\neventuëelen goeden uitslag der poging bevorderlijk worden genoemd.\nHare mededeelingen en beschouwingen mogen minder algemeen vertrouwen\nvinden dan aan die van een wetenschappelijk man zou te\nbeurt gevallen zijn, doch hare stem dringt gewis veel verder door.\nEn het komt er hier m. i. voornamelijk op aan, de algemeene aandacht\nte trekken en enkele groote beginselen algemeen ingang te doen\nvinden; is eens de belangstelling gewekt, ziju eens de oogen geopend,\ndan is er overal gelegenheid om het noodige onderrigt op\nte doen. Om dezelfde reden meen ik het voor ons Nederlanders\neen geluk te mogen noemen, dat juist >>> Mevrouw Busken Huet zich\nmet de vertaling heeft belast; haar naam draagt er veel toe bij dat\nin ieder huisgezin, waar het boek tot dus ver een vreemdeling bleef,\nde wensch wordt gekoesterd om het te lezen, dat overal bereidwillig\nplaats wordt geruimd tot ontvangst van het goede zaad.\nLaten wij thans nader met Miss Nightingale\'s methode gaan kennis\nmaken. Wij zien de schrijfster in eene inleiding eene waarheid\nop den voorgrond plaatsen die als het motief van haar schrijven kan\nworden aangemerkt, en waarvan wij, schoon men, als men haar eens\nheeft vernomen, door hare groote eenvoudigheid getroffen wordt,\nonderstellen mogen dat zij slechts zelden in het bewustzijn van de\nverwanten of verzorgers eens lijders te voorschijn treedt. De waarheid\nis deze : dat in den regel niet alle ziekteverschijnselen die zich\nbij een lijdqr voordoen, afhankelijk zijn van het beloop van het\nziekteproces dat bij hem plaats vindt, maar dat sommige, en onder\nnadeelige omstandigheden soms vele er van, voortvloeijen uit meestal\nnegatieve oorzaken, die in een oogenblik tijds door eiken omstander\nkunnen opgeheven worden, b. v.: gemis aan de noodige versche\nlucht, de noodige warmte, rust, enz. Nu wij dat voor den geest\nhebben, wordt ons plotseling de toestand van eenen lijder meer dan\neene oorzaak van smarte of van vreugde, van vrees of van hoop,\nen ontwikkelen zich voor ons oog uit dien toestand duizenden van\nbijzonderheden waarover wij magt hebben, waarop wij behooren toe\nte zien. En het wordt ons duidelijk hoe Miss N. regt heeft, wanneer\nzij in het volle besef van het hooge gewigt der roeping die\nzij bespreekt, met grooten nadruk zegt, dat het niet genoeg is eene\nvrouw te zijn om eene goede ziekenverpleegster te wezen. Dat een\nieder, wie hij of zij wezen moge, deze tweede waarheid geheel doordringe\nmet het verstand en levendig besefte met het hart, dan zal\nook de eerste stap gedaan zijn tot verbetering der ziekenverpleging.\nOngetwijfeld zijn luchtververscHng en verwarming twee der voornaamste\nfactoren van het geheel waarop men te letten heeft. Ook\nhoort men die beide woorden onophoudelijk: nu en dan de kamer\neens te luchten en den lijder warmpjes toe te dekken, zijn twee\nzaken die bijna niemand verzuimt. Maar de wijze waarop, ziet\n\nBIBLIOGRAPHISOH ALBUM. 561\ndaar de zwakke zijde; de methode ontbreekt. Men is er niet van doordrongen\nhoe zeer elke lijder ten allen tijde behoefte heeft aan frissche lucht;\ndat slechts die lucht frisch of versch is, welke de natuur daar buiten geeft;\ndat ook de winterlucht en zelfs de winter-nachtlucht niet schaadt maar\nintegendeel heil brengt, mits men den lijder slechts behoorlijk vrijware\ntegen de luchtstrooming en de koude die met haar binnendringen;\ndat het schijnbaar gevaarlijke van de onmiddellijke luchtverversching\nten allen tijde, wegvalt zoo men te werk gaat met wijsheid.\nEn dit alles, sinds jaren en jaren te vergeefs door zoo menig verstandig\ngeneesheer gepredikt, zal, God geve het, gehoor vinden bij\nhet publiek, nu eene historische vrouw het woord heeft genomen.\nWant rioodig is de gepredikte hervorming in den hoogsten graad.\nMij is in mijne jeugd geleerd, dat ik nimmer in eene ziekenkamer\nspijs of drank gebruiken zou, al was die daar juist binnengebragt,\nen die raad is mij later door meer dan een collega herhaald. Zoozeer\nis het een feit van algemeene bekendheid, dat elke ziekenkamer\neene waarlijk ongezonde atmospheer bevat. Maar de arme lijder\ndan, die telkens met het voedsel dat hem versterken, met het\ngeneesmiddel dat zijnen toestand ten gunste wijzigen zal, op nieuw\nwordt vergiftigd? En de rampzalige verwanten die voor hunne zelfverloochenende\nverpleging in de eerste plaats besmetting oogsten?\nMen dacht daar wel aan; maar men dacht niet goed; men dacht\nniet met methode.\nVreemd genoeg zijn luchtverversching en verwarming tot dus ver\neikaars hardnekkige vijandinnen geweest. Een lijder moet het warm\nhebben, zoo denkt men; tot geenen prijs mag hij aan plotselinge\nverkoeling worden blootgesteld; en de buitenlucht is zoo ijzig koud;\ndus laat men de buitenlucht waar zij te huis behoort — buiten.\nIndien men nu echter op het voetspoor van Miss N. methodisch\nover de zaak gaat denken, dan komt men aldra tot de overtuiging\ndat het niet zoo uiterst moeijelijk is eene kamer goed te ventileren,\nzonder den lijder die er te bed ligt, aan verkoeling bloot te\nstellen. Immers behoeft men niet gedachteloos alles open te zetten, deur\nen ramen tegen elkaar, maar kan men er zich toe bepalen zoo veel\nversche lucht binnen te laten als vooreerst noodzakelijk is, en dat\nop eene wijze die het ontstaan van togt onmogelijk maakt, terwijl\nmen intusschen de temperatuur der kamer door middel eener kagchel,\nen die des lijders door middel van warme kruiken op de gewenschte\nhoogte kan houden.\nNa deze twee voor de methodische ziekenverpleging zoo hoogst\ngewigtige punten zóó te hebben behandeld, dat niemand die haar\ndaarbij gevolgd is, ooit meer gevaar zal loopen zich ten dien aanzien\naan verzuim schuldig te maken, bespreekt Miss N. de gezondheid\nder huizen. Ik acht echter dit hoofdstuk in Miss N.\'s werkje ge-\n\n562 BIBLIOGRAPIIISCH ALBUM.\n^heel overtollig, vooreerst omdat het onderwerp er van sinds lang de\naandacht bezig houdt van bijna iedereen, en omdat het verder niets\ndirect met ziekenverpleging te doen heeft. Gezonde huizen bouwe\nmen voor de gezonden, men zal ze gereed hebben als er zieken\nkomen.\nBeeds boven zeide ik het: zoodra wij ten opzigte onzer lijdende\nbroeders en zusters het ware standpunt hebben ingenomen, ontwikkelen\nzich voor ons oog uit den toestand van eenen lijder duizenden\nvan bijzonderheden waarop wij invloed kunnen en moeten uitoefenen\n, en worden wij al meer en meer vervuld met zorg voor het\nkleine. Gewis! de zorg voor het kleine mag wel genoemd worden\nbij het bespreken eener methodische ziekenverpleging. Nergens toch\nopenbaart zich de magt van het kleine zoo duidelijk als bij een\nzieke; geringe invloeden, die eenen gezonde geheel ongedeerd laten,\ndóen een\' zieke pijnlijk aan, en kunnen zelfs zijnen toestand in belangrijke\nmate verergeren ; omgekeerd dragen kleinigheden er dikwijls\nveeil toe bij om de smarten eens lijder3 te lenigen. De zorg voor\nhet kleine bestaat voor een groot deel in voorzorg. In tijds bedacht\nte zijn op hetgeen gebeuren kan of althans op hetgeen waarschijnlijk\ngebeuren zal, is in het belang des lijders dringend noodzakelijk.\nMen moet alles voorzien, opdat men in staat zij alles wat nadeel\nkan berokkenen, te keeren. Vooral moet deze voorzorg zich uitstrekken\nover de uren, waarin de persoon die met de verpleging is\nbelast, niet bij den zieke tegenwoordig kan zijn. Indien eene ziekenverpleegster\nzich voor die uren van hare verantwoordelijkheid\nontheven achtte, zou zij daardoor het meest stellige bewijs leveren\ndat zij hare roeping volstrekt niet kende. Tijdens hare afwezigheid\nmoet alles zijnen gang gaan, als ware zij zelve tegenwoordig; haar\ngeest moet heerschen in het zieken vertrek, als hadde zij het niet\nverlaten. Doch men make dit dan ook mogelijk — Miss N. roert,\nwanneer zij hierop wijst, eene fout aan waaraan de meeste menschen\nzich ten opzigte van ziekenverpleegsters schuldig maken — men make\ndit dan ook mogelijk door van de ziekenverpleegsters geene andere\ndiensten te vorderen dan die ten behoeve van den lijder noodig zijn.\nAlle gedruisch is den zieke vijandig. De gezonde bespeurt het\nsoms ni«t vóór de zieke te kennen geeft hoe zeer hij ei door wordt\ngekweld. Het verdient opmerking (welligt is het geen regel, maar\nmij is het als regel voorgekomen) dat zieken het eerst vermoeid worden\ndoor indrukken van het gehoor; soms heeft naauw iemand den\nmond geopend of het gelaat van den lijder betrekt; de naam van\niemand die toelating vraagt en tot de intieme vrienden des lijders\nbehoort, kan dezen doen beven, terwijl hij op hetzelfde oogenblik\neen ander hem anders onverschillig persoon zonder de minste onaangename\ngewaarwording zou hebben zien naderen. Het is omdat een\n\nBIBLIOGEAPHISCH ALBUM. 563\nbekend gedruisch den lijder reeds in de ooren klinkt vóór nog iemand\nde kamer is binnengetreden. Twee punten zijn er die hier ter plaatse\neene afzonderlijke vermelding verdienen. Vooreerst is het voorlezen\nvoor bijna iederen lijder nadeelig; soms zal welwillendheid of dankbaarheid\neen lijder weerhouden van te zeggen dat het hem hindert;\neen andermaal zal een lijder, gedreven door onrust en door de begeerte\nvan zijne gedachten te bepalen, verzoeken dat men hem wat\nvoorleze; doch ik ben het eens met Miss N., wanneer zij zegt dat\nin den regel het voorlezen voor zieken nadeelig moet worden geacht,\nmet uitzondering alleen van kinderen, ooglijders en weinig\nontwikkelde lieden. Ten tweede martele men de lijders toch niet\nlanger door in hunne nabijheid te fluisteren, hetzij over hun eigen\ntoestand, hetzij over onverschillige zaken. Meestal zal de lijder\nzich inspannen om te hooren wat er wordt gezegd, en zelfs indien\nhij goed genoeg is om dit niet te doen, zal zijn gemoed toch ontrust\nworden, want hij weet wel of meent althans te weten dat er\nover hem gesproken wordt. Dat de lijder kennis drage van alles\nwat er ten zijnen aanzien voorvalt, en hij zal voor veel noodelooze\nkwelling bewaard blijven. Dat nu in de eerste plaats de ziekenverpleegster\nzelve zich van het voortbrengen van het minste gedruisch\nmoet onthouden; dat zelfs hare kleeding daarnaar moet zijn\nberekend; dat uit al hare handelingen moet blijken hoe zeer bij haar\nvastberadenheid aan zachtheid en kennis aan goeden wil is gepaard;\ndat zij kalm en vaardig moet zijn onder alle omstandigheden, opdat\nde lijder eenen steun in haar vinde — ziet daar wat ter naauwernood\nmeer gezegd behoeft te worden. Voor het overige kunnen wij\nveilig het waken tegen gedruisch rangschikken onder de zorg voor\nhet kleine.\nIn een afzonderlijk hoofdstuk over afwisseling bespreekt Miss N.\nden invloed dien de omgeving eens lijders op zijnen gemoedstoestand\nuitoefent. Eentoonigheid werkt meestal prikkelend, daar zij bij den\nlijder hoe langer zoo meer het verlangen opwekt naar datgene wat\nhij niet zien kan. Raadzaam is het dus in de omgeving eens lijders\ntelkens eenige afwisseling te brengen, zijne aandacht daardoor te\nboeijen en het ontstaan te voorkomen van een verlangen dat onrust\nwekt, omdat het niet bevredigd kan worden. Doch liever dan mij\nhierbij verder op te houden, volg ik Miss N. in hare beschouwingen\nbetreffende het gebruik van voedsel. Al schrijft de geneesheer bij\nelk bezoek voor wat de lijder gebruiken zal, zoo is het hem toch\nin den regel onmogelijk om naauwkeurig te bepalen in welke hoeveelheid\nen op welke wijze het voorgeschreven voedsel moet worden\ntoegediend. Immers hangt dit geheel van omstandigheden af en aan\nde ziekenverpleegster moet dus de zorg daarvoor worden overgelaten.\nNu gebeurt het dikwijls genoeg, schoon men dit in den regel ge-\n\n564 BIBLIOGEAPHISCB ALBUM.\nheel voorbijziet, dat de herstelling eens lijders, en dus zijn leven,\ndaarvan afhankelijk is, dat hij binnen een zeker tijdsverloop eene\nzekere hoeveelheid voedsel gebruike. Indien nu de geneesheer in\nzulke gevallen voorschrijft welk voedsel moet worden toegediend, en\nde lijder zich als het op de toediening aankomt, buiten staat verklaart\nom het tot zich te nemen, dan ligt het leven des lijders in\nde hand van hem of haar die met zijne verpleging is belast; de\nkrachten zijn uitgeput; de stofwisseling is tot bijna een minimum\ngereduceerd. Berust men in de uitspraak des lijders, laat men zijn\ngevoel van onlust als afdoende gelden, dau snijdt men de teedere\ndraad van zijn leven af; gaat men integendeel te werk met beleid,\ngeeft men b. v. den lijder met vrij groote tusschenpoozen zeer kleine\nhoeveelheden van datgene wat hij niet op eens gebruiken kan, dan\nredt men zijn leven. Ten opzigte van het gebruik van voedsel maakt\nMiss N. melding van het gemis der noodige entente cordiale tusschen\nden geneesheer en de bloedverwanten der lijders. Helaas! dat gemis\nis vrij algemeen; het gebeurt maar zelden dat de voorschriften\nvan den geneesheer de volle goedkeuring van de betrekkingen eens\nlijders wegdragen. Vooral geldt dit van voorschriften betreffende\nhet dieet. Men acht de inzigten des geneesheers bekrompen, zijne\nvoorzigtigheid te groot; men meent zelf ook een oordeel te kunnen\nvormen en zeker! men kan dat ook, maar men moest niet vergeten\ndat het oordeel des geneesheers in den regel beter zal zijn; men\nberoept zich op eigene ondervinding en men heeft die ook, maar men\nmoest niet voorbijzien dat de ondervinding des geneesheers eene meer\nvolledige is. Het is niet enkel om geneesmiddelen voor te schrijven\nen om de wijzigingen na te gaan die zich achtereenvolgens in\nden toestand eens lijders voordpen, dat de geneesheer dezen komt\nbezoeken; neen! het is daarenboven opdat hij de huisgenooten des\nlijders vervulle van zijne eigene inzigten betreffende den lijder, en\nhen alzoo in\' staat stelle, te handelen in zijnen geest, Zóó moet\nhet zijn. Een ieder moet zich beijveren om juist zóó te handelen\nals de geneesheer het doen zou. Juist het omgekeerde vindt dikwijls\nplaats; ieder beijvert zich om zoo veel mogelijk van de voorschriften\ndes geneesheers af te doen. Ik wil niet ontkennen dat\nsommige geneesheeren, gedreven bf door al te groote voorzigtigheid,\nof door de zeer laakbare zucht om hunne lijders ernstiger ziek te\ndoen schijnen dan zij zijn, dezen treurigen stand van zaken bevorderen,\nmaar zeker is het dat, welke ook verder de oorzaken daarvan\nzijn mogen, de lijders zelven er in hooge mate door worden benadeeld\nen de geneesheer er door buiten de gelegenheid wordt gesteld\nom nuttig te zijn tot dien omvang, waartoe hij het onder gunstiger\nomstandigheden zou kunnen zijn.\nDe vraag "welk voedsel ?" tot wier oplossing Miss N. vervolgens\n\nBIBLIOGKAPHISCH ALBUM. 565\novergaat, zou ik weder uit haar werkje willen schrappen. Miss N,\nheeft eene poging gedaan om hare bevoegdheid tot het behandelen\ndezer hoogst gewigtige vraag te bewijzen, door aan te toonen Hat de\nervaring en niet de chemie het ziekendieet moet regelen. Zij zondigt\nzelve tegen dezen regel door den bouillon op zuiver chemische\ngronden uit de rij der voedingsmiddelen te schrappen, en doet verder\nvan hare bevoegdheid te weinig blijken, dan dat ik niet verantwoord\nzou zijn nu ik zonder verwijl tot het volgende hoofdstuk\noverga, hetwelk handelt over bed en beddegoed. Veel kan dienaangaande\ngezegd worden; even veel kan iedere ziekenverpleegster die\nde noodige geschiktheid bezit, putten uit haar eigen brein. Bepalen\nwij ons dus hier tot het aanroeren van een paar punten. Men\nmake liefst gebruik van een ijzeren ledikant, omdat het op vele\nplaatsen de lucht doorlaat en alzoo ruime gelegenheid tot uitwaseming\ngeeft. Zoo mogelijk moeten er in elke ziekenkamer twee zulke\nkribben met toebehooren voorhanden zijn; opdat de lijder elke twaalf\nuren zal kunnen verbed worden en zijn beddegoed gedurende den\ntijd waarin hij er niet op ligt, behoorlijk zal kunnen gelucht worden\nin een ander vertrek. De ledikanten moeten niet te groot zijn\nen op eenen behoorlijken afstand van den wand zijn verwijderd,\nopdat men zonder moeite van weerszijden tot den lijder zal kunnen\nnaderen. Eindelijk moet de lijder van uit zijn bed kunnen zien\nnaar buiten, moet hij (Miss N. beschrijft het in een volgend hoofdstuk)\nniet minder voorzien zijn van licht dan van lucht. Wij zagen\nstraks dat de lijder aan afwisseling behoefte heeft. Nu is niets\neentooniger dan het halfduister waarmee men ziekenkamers gewoonlijk\nvervult en derhalve ook niets meer vervelend voor den lijder.\nInderdaad, hij voelt er zich in vastgeketend, voelt zich uitgesloten\nvan de vrijheid en de vrije natuur; arm aan licht, is hij arm aan\nlust en moed. Haal de gordijnen op, geef hem een uitzigt naar\nbuiten, naar de heldere blaauwe lucht of de snel drijvende wolken,\nnaar de huizen van de overzij, of liefst naar de groene bosschen in\n\'t verschiet, en \'t oog des lijders zal verhelderen, zijne aandacht\nzal worden geboeid, de moed zal weer in hem levendig worden,\nkalmte en hoop zullen neerdalen in het gemoed waar zoo even nog\ndoffe neêrslagtigheid heerschte. Neen! mijns inziens gaat Miss N.\ngeenszins te ver, wanneer zij ten aanzien der behoefte aan licht,\nden mensch der plant ter zijde stelt.\nZindelijkheid in het algemeen en in het bijzonder die van muren\nen vertrekken en het eigen ligchaara en dat van den lijder, kan\nniet te veel worden betracht door iemand die zich met het verplegen\nvan zieken bezig houdt. Gordijnen, vloerkleeden enz. die niet\ntelkens met naauwgezetheid worden gereinigd, kunnen er veel toe\nbijdragen om de atmospheer van eenig vertrek, ondanks alle andere\n\n566 BIBLIOGKAPHISCH ALBUM.\nvoorzorgen bedompt te doen blijven. Met het grootste regt kant\nzich Miss N. aan tegen de wijze waarop men gewoon is op ziekenkenkamers\nte stoffen; men houdt namelijk bij het stoffen deuren en\nvensters gesloten, en doet derhalve niets anders dan het stof verplaatsen\nen den lijder voor eenige oogenblikken eene waarlijk verstikkende\natmospheer verschaffen. Het afnemen van elk voorwerp\nmet eenen vochtigen doek, houdt Miss N. voor het\'eenige afdoende\nmiddel om zich te ontslaan van het stof, die grootste plaag van\nalle vereerders van frissche lucht. Om deze reden wenscht zij ook\ndat de vloer niet met een tapijt, maar met Berlijnsch lak zij bedekt,\ndat alle morgen nat opgenomen en droog opgewreven worden\nkan. Wat nu verder de zindelijkheid van het ligchaam des lijders\nbetreft, het is ongetwijfeld waar dat de reinheid der huid op hare\nfunctie en dus op des lijders algemeenen toestand, van onberekenbaren\ninvloed wezen kan. In sommige gevallen kan eene ruime\nwassching met zeepsop, in andere gevallen het betten met eene spons\nmet laauw zeepsop, daarna met laauw water en afdroogen met warme\ndoeken , groot nut aanbrengen.\n"Bezoekers" heeft een volgend hoofdstuk ten titel. Miss N. ziet\nhet niet gaarne dat zieken bezoekers ontvangen, en wel om deze\nreden, dat bezoekers slechts zelden onschadelijk zijn. Bepaalden\nzij er zich toe van hunne belangstelling te doen blijken en den lijder\neen woord van troost en bemoediging toe te spreken, dan gewis\nzou er slechts zelden eenige reden bestaan om eenen bezoeker\nte weren. Maar wat gebeurt in den regel? De bezoeker overlaadt\nden kranke met raadgevingen, die, zonder hem in het minst van\nnut te kunnen zijn, dikwijls zijn vertrouwen op den geneesheer\nverzwakken; hij vleit hem met eene ijdele hoop of maakt hem noodeloos\nbezorgd; hij vermoeit hem door hem zonder ophouden en\nsnel allerlei nieuwtjes meê te deelen ; soms ook doet hij den lijder\npijnlijk aan door de bloote nieuwsgierigheid en de geringe sympathie\nwaarvan zijne woorden en zijne houding de kenmerken dragen.\nIn het algemeen liet toelaten van bezoekers te verbieden, komt mij\nechter voor onnoodig te zijn. Slechts zelden is een lijder zóó zwak,\ndat hij ook eene korte , gepaste toespraak niet verdragen kan. Het\nkomt er slechts op aan te bepalen van wiens beslissing men het zal\nlaten afhangen of iemand al dan niet bij den lijder zal worden\ntoegelaten. De geneesheer kan in dezen geen oordeel vellen; hij\nkent de personen niet; de verpleegster en bloedverwanten kunnen\neveneens slechts in enkele gevallen op goede gronden beslissen;\nde lijder zelf is er eigenlijk het best toe in staat. Hij kent de personen\nvan nabij, hij weet wat hem van hunnen kant te wachten\nstaat, hij gevoelt bovendien die neiging voor of tegen, die in zulke\nzaken nog het beste rigtsnoer is.\n\nBIBLIOGBAPHISCH ALBUM. 567\nHet laatste hoofdstuk is gewis niet het minst belangrijke, schoon\neigenlijk in een goed geordend geheel alle deelen eene gelijke beteekenis\nbezitten. Het handelt over waarneming, over de positieve\nen negatieve verschijnselen waarop de verpleegster zonder ophouden\nheeft toe te zien, over de wijze waarop zij dat heeft te doen, over\ndie waarop zij den geneesheer bij diens bezoek telkens verslag heeft\nte geven van het waargenomene. Miss N. behandelt dit onderwerp\nzoo uitvoerig en volledig als de geringe ruimte waarover «ij te beschikken\nheeft, het toelaat. Maar die ruimte is veel te gering en\n— ik voeg het er met volle overtuiging bij — dit onderwerp kan\neigenlijk alleen door eenen geneeskundige goed worden ontwikkeld.\nMiss N. doet echter zeer juist uitkomen, dat voor eene. goede ziekenverpleegster\neene betrekkelijk uitgebreide kennis der ziekteverschijnselen\ninderdaad onontbeerlijk is, eensdeels omdat zij moet\nkunnen beslissen of het noodzakelijk is den geneesheer op een ongewoon\nuur te ontbieden, anderdeels omdat zij in menig geval den\ngeneesheer moet weten te zeggen, op welk uur van den dag zich\nde meest sprekende verschijnselen bij den lijder voordoen, eindelijk\nomdat zij weten moet wat zij telkens aan den geneesheer moet mededeelen,\nbehalve hetgeen deze haar vraagt. Langdurig en grondig\nonderwijs is er noodig om der ziekenverpleegster zóó veel kennis aangaande\nde ziekteverschijnselen mede te deelen, als zij noodig heeft\nom met methode te kunnen waarnemen. Wel wordt hier en daar\nzoodanig onderwijs gegeven, maar voorzeker geschiedt het te weinig.\nSinds vele jaren worden de zusters der te Amsterdam gevestigde inrigting\ntot ziekenverpleging in alles wat pleegzusters aan kennis en praktische\nvaardigheid noodig hebben, met het beste gevolg door de geneeskundige\nbestuurders dier Inrigting zelven onderwezen. Of nog\nelders in ons vaderland zoodanig onderwijs gegeven wordt, is mij\nonbekend. Zeker is het echter dat er bij ons te lande groote behoefte\nbestaat aan een grooter aantal geschikte ziekenverpleegsters\ndan werkelijk voorhanden is.\nEn zie hier in eenige weinige, naar ik hoop voldoende trekken\nde methode geschetst, welke Miss N. meer algemeen wenscht te\nmaken. Waarlijk er is in die methode veel goeds, zoo veel goeds\ndat ik , na het werkje waarin zij is ontwikkeld , te hebben gelezen\nen herlezen , niet kan nalaten hier ter plaatse mijn leedwezen uit\nte spreken daarover, dat nog enkele vlekken het verontreinigen. Zóó\nkan b. v. een medicus van onzen tijd bezwaarlijk die telkens wederkeerende\nstelling van Boerhave verdragen, dat "ziekte tensie tot genezing"\nis. Zóó — maar ik heb mij voorgenomen enkel aan te\nkondigen, niet te oordeelen.”\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))']
|