Notes |
['[p.197]\n“Carmen Sylva. Haar leven en hare werken beschreven en\ntoegelicht door F. SMIT KLEINE. Haarlem, W. Gosler, 1886.\n\nMijne rust, naar C a r m e n S y l v a , door FIORE DELLA\nNEVE. Sneek, H. Pijttersen Tz. 1886.\n\nDe moedige, die, na Kruseman, de geschiedenis van den Nederlandschen\nboekhandel gedurende de halve eeuw van 1880 tot 1930\nzal beschrijven, zal als een merkwaardigheid kunnen vermelden, dat\nin het jaar 1886, in een tijd van stilstand en zelfs van achteruitgang\nop velerlei gebied, bij een (zij \'t tijdelijke) vermindering van\nde algemeene welvaart, bij slapte in den handel, hoofdzakelijk het\ngevolg van den gedrukten economischen toestand in Oost en West,\nde Nederlandsche boekhandel niet alleen zich bleef inspannen om\ndegelijke boeken op de markt te brengen, maar ook den moed had\nom zich voor die boeken, door ze een smaakvol uiterlijk te geven\nen ze met kostbare illustratiën te versieren, belangrijke kosten te\ngetroosten. Hij zal er de veronderstelling aan kunnen vastknoopen,\ndat het Nederlandsche publiek zich zijn ouden naam van veel en\ngoed te lezen waardig toonde, en dat het er, evenmin als 50 jaren\nvroeger, tegen opzag om kostbare boeken te koopen.\nDat de geschiedschrijver zich in die veronderstelling niet zal\nvergissen, hopen wij voor verschillende in den laatsten tijd ten\nonzent verschenen werken, en, onder anderen, voor de beide smaakvol\nuitgegeven boekjes, welke wij hier aankondigen.\nDe heer S m i t K l e i n e heeft zich sedert vier jaar ten taak\ngesteld, de begaafde Elisabeth, koningin van Rumenië, als schrijfster\nin ons land bekend te maken. In Maart 1883 vestigden wij reeds\nde aandacht op zijne goedgeslaagde vertalingen van C a r m e n\nS y 1 v a\'s novelle Ein Gebet en van haar gedicht Jehova. Thans\nvoltooit hij zijn taak door het geven van een overzicht van Carmen\nSylva\'s leven en werken. Dat hij met de schrijfster, in wier werken\nhij geheel is doorgedrongen, dweept, dat hij de critiek slechts\n\n198 LETTERKUNDIGE KRONIEK.\nspaarzaam aanwendt en sommige harer gedichten, sproken of romans\nhooger stelt dan wij, naar hetgeen hij er ons van mededeelt, doen\nzouden, is niet te verwonderen. Daar staat tegenover, dat alleen\nde groote liefde voor zijn onderwerp en vurige bewondering voor\nhet talent van de vorstelijke schrijfster hem in staat konden stellen,\nhaar arbeid zóó te vertolken als hij het deed. Want —• en\ndit achten wij de groote waarde van dit boek, dat door de uitvoering,\nhet indrukwekkend portret, de keurige photographische\nafbeelding van het vorstelijk kasteel Pelesch en het facsimile van\neen gedicht, opzettelijk voor dit boek geschreven, een plaats verdient\nin elk salon, waar boeken geduld worden, — Carmen Sylva\nvond in den heer Smit Kleine een voortreffelijk vertolker.\nWanneer wij, na het boek gelezen te hebben, ons vragen, waarmede\nde dichteres den diepsten indruk op ons gemaakt heeft, dan\nis het niet de denkster, die zich vaak aan wijsgeerige onderwerpen\nwaagt, welke boven haar bereik liggen of welke zij niet geheel\nomvatten kan. niet de epische dichteres, in wier scheppingen soms\neen zekere ziekelijke overdrijving\' heerscht — wat ons op blz.\n27 als Carmen Sylva\'s oordeel over de Sappho van Grillparzer\nwordt medegedeeld, toont dat zij den diepen zin van dit drama\nniet begrepen heeft; — maar dan is het de Moeder, de gelukkige\nen daarna de zwaar beproefde Moeder, aan wie wij onze\ninnigste hulde wenschen te brengen. Het gedeelte, waarin de heer\nSmit Kleine, met den bundel Meine Ruk\' in de hand, verhaalt v*n\nde geboorte, de eerste levensjaren en den dood van de kleine\nMaria, daarna van het doodgeboren kindje dat wederom een zoete\nhoop verijdelde, behooren tot het treffendste van het geheele boek.\nDaar is geen Vorstin aan het woord, tegen wie wij opzien of die\nons op een afstand tracht te houden, geen Vorstin, die ons in haar\nkindje iets bijzonders, iets van een ander maaksel als andere menschenkinderen\nwil doen bewonderen; hier klinken eenvoudige,\ntreilende tonen, die regelrecht uit het moederhart komen en weerklank\nvinden bij ieder onzer.\nEn wanneer wij den bundel van P i o r e della Neve\nopslaan, waarin wij deze geheele reeks gedichten met smaak en\ntalent vertolkt vinden, dan worden wij bevestigd in onze overtuiging\ndat Carmen Sylva hier het edelste en beste, het schoonste\nvan toon en van vorm gaf wat zij te geven heeft. Zij zingt er in\nvan liet wond, waarnaar zij, Sylva, heimwee heeft, en dat haar\n\nLETTERKUNDIGE KRONIEK. 199\nsprookjes voorzegt; van den Rijn, die haar lief is als herinnering\nharer jeugd, het vulkaangebied, waaraan zij den gloed harer gedachten\nzegt te ontkenen :\n\n]]c kan niet koeler zijn ! Ik ben geboren\nAan \'t Rijnstrand in vulkanische landouwen,\n\nof, gelijk Smit Kleine gedrongener en kernachtiger vertolkt:\nIk kan niet kouder zijn! \'k Ben van den Rijn;\n\'t Vulkaaugebied gelijk \'t bazalt ontdragen.\nNaast minder beteekenende, en enkele geheel onbeteekenende\ngedichtjes, treffen we vroolijke, jolige lenteliedjes, zooals Pol de\nMont ze weet te zingen, en daartusschen een zinrijke sproke, Bedrogen,\nvan den steenrots (met dichterlijke vrijheid door Piore della\nNeve mannelijk gemaakt), die de denne beminde en op de handen\ndroeg, tot de westenwind kwam om hem haar te ontrukken.\n\nHet was een toernooi in den donkeren nacht,\nEen worstling om liefde en leven; . . .\nDe denne ? Sidderend reet zij zich los;\nVoor liefde en trouw geen erbarmen ;\nZij wankelde en volgde den stormenden wind,\nEn stortte zich koen in zijn armen.\n\nMaar de verleider laat haar spoedig aan haar lot over en zoekt. . .\nnaar andere dennen.\n\nHaar takjes, nn machteloos, grepen vergeefs\nIn \'t ledig, geen tasten mocht baten;\n13ea duiz\'ling, een wervelwind was haar val,\nZij lag in den afgrond verlaten.\nEn de oude, dwaze, versmade rots\nZag droevig haar storten en breken,\nToen bruischten nog uit zijn verbrijzeld hart\nDe tranen in eind\'looze beken . . . .\nEu om hem rijzen de dennen, jong,\nEn dringen zich dicht om hem henen;\nVergeefs, hij let op hen allen niet.\nMaar blijft om die ééne weenen.\n\n200 LETTKRKUNDTGE KRONIEK.\nEn dan de liederen van de gelukkige en van de zwaar beproefde\nmoeder. Vóór den storm heet het gedicht; waarin zij in het\nbange voorgevoel, dat het geboorteimr van het kindje haar stervensuur\nzal zijn, met haar hand in de hand van haar man, hem haar\nwenken en beden toevertrouwt voor die ^andere", die haar eens zal\nvervangen,\n\nDe audre, die gij lief zult hebben,\nKies haar minlijk, zacht van geest,\nZeg, dat ze n gelukkig make,\nZoo als gij het zijt geweest.\nZeg haar dat ze eeu ware moeder\nWorde van m ij n arme kind\nBreng haar mijne zustergroeten\nWant de bloem van \'t huisaltaar,\nWat mij \'t heiligst was op aarde,\nInat ik zonder wangunst haar ! (Smit Kleine)\n\nHun kindje wordt geboren, groeit op en heeft voor het eerst\nr/moeder !" gezegd. Hoe gelukkig is zij !\n\nMaar juist wanneer \'k voor de menschen\nZoo trotsch er meê pronken wil,\nDan zwijgt het onnoozele kindje,\nEn houdt zich maar koppig stil.\nAlsof \'t een verschrikk\'lijk geheim was\nZoo zegt hij het mij, heel alleen.\n\nEn zij, zij zou het wel uit willen roepen van geluk, en zij juicht\n\nDe taal heeft zulk een heerlijk\nEn schoon en lieflijk wroord\nEu alle dagen kan ik\nHet hooren, ongestoord.\n\nDe straf („Ik strafte mijn kind, en \'t verdriet is voor mij"), De\nangst aan het ziekbed, het aandoenlijk Doodgeboren. (,/Het schreit\nniet! Schreit mijn kindje niet ? Waarom is het zoo stil ?") zijn\nroerende, fijn gedachte stukjes, evenals dit fraaie door Fiore della\n.Neve vertaalde sonnet, waarmede wij deze aankondiging besluiten:\n\nLEÏTEBKÜNMGE KRONLEK. 201\nV e r g e e f s .\nIk liet mijn kind de kleine handjes vouwen\nOp mijne schoot, om hem van \'t heil te spreken,\nDat niet vergaat, en met hem af te smeeken\nWat ons in smart de hope doet aanschouwen.\nOpdat hij vroeg leere, op de rots te bouwen,\nOok als hij moeders lippen zag verbleeken,\nEn hij vergeefs, wanneer zijn hart mocht breken,\nHaar zoekt, aan wie hij alles kan vertrouwen.\nIk wilde „Onze Lieve Heer!" hem leeren,\nMaar niets dan „Moeder!" wilde bij herhalen,\nEn lachte schalks en zet \'t wel honderdmalen,\nOf \'t alles was, wat ik maar kon begeeren;\nEn niets dan „Moeder!" zijne lippen zeiden, —\nVergeef \'t ons God ! Gij waart toch bij ons beiden !”\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))']
|