Notes |
['Positive article.\r\n\r\n[p.117]\r\n“EMANUEL SWEDENBORG.\r\n\r\nEmanuel Swedenborg, de Ziener. Door Mevr. Elise van Calcar.\r\n\'s Gravenhage, H. C. van Calcar, 1882.\r\n\r\nI.\r\n"Daar gaat de man die in de hel geweest is, zie sleehts zijn verschroeiden\r\nbaard 1" — zei de vrouw uit het volk te Siena, terwijl\r\nzij hare burinnen op Dante wees en haar kind ophief om het naar\r\nhem te laten zien. Van de heerlijkheid der grondgedachte van de\r\nCommedia, van de architectuur des geheels had zij geen besef: enkel\r\nhet fantastische, verbazende wekte haar aandacht. Zoo gaat het\r\nDante nog heden. En ook Swedenborg. Men kent algemeen, en\r\nverhaalt met verwondering, zijn visioenen, doch weet weinig van\r\nhet geheel zijns stelsels. Toch is het dit laatste waar voor Swedenborg\r\nzelven alles op aankwam. Zijn visioenen waren slechts middel\r\ntot het doel zijns levens, de nieuwe, van God geopenbaarde, hem\r\ntoevertronwde leer der waarheid te prediken.\r\nDit middel is ook voor Mevrouw van Calcar doel. De rijkbegaafde\r\nschrijfster, altoos propagandiste, hetzij voor Fröbel, hetzij voor het\r\nspiritisme, verkondigt ons reeds dadelijk op den titel dat Swedenborg\r\nals "de Ziener" vóór ons zal staan.\r\nMen kent haar als voor het spiritisme gewonnen. Er is geen\r\nsprake meer van om deze kaars heen te vliegen, gelijk nog in haar\r\n"Kinderen dezer eeuw": neen, reeds blaken zes jaargangen van "Op\r\nde grenzen van twee werelden" in den vollen phosphorgloed. "Hij\r\ndie in de onzienlijke wereld als Koning heerscht, heeft ons thans\r\neene deur in den hemel geopend, opdat wij te beter zouden leeren\r\nbedenken de dingen die boven zijn" *. "Als een steen, niet door\r\n\r\n1 Op de Grenzen, enz., 2e jaarg., blz. 27.\r\n\r\n118 EMANUEL SWEDENBORG.\r\nmenschenhand afgehouwen, maar door ontzichtbare handen in ons\r\nmidden geslingerd" l kwam het spiritisme tot ons. "Een vriendelijk\r\nlicht wordt ontdekt van de overzijde der graf heuvelen die tot hiertoe\r\nin nacht en nevel gehuld waren; geloof en hoop herleeft: wetenschap\r\nen theologie hebben ons tot nog toe verkeerd geleid, valsch\r\nonderwezen als moesten we aan de heilige boeken der Joden en\r\neen handvol bladzijden ons van de eerste christenen overgebleven,\r\nals grond en bewijs voor ons geloof genoeg hebben". Doch nu is\r\nder schrijfster "de star opgegaan, die haar voerde tot de bron van\r\nhet levende water dat alleen den dorst lesschen kan van den geestelijken\r\nmensch." Met den vriendenkring harer lezers "luistert zij,\r\nop het strand staande, eerbiedig naar het majestueuse lied van de\r\neeuwige Zee", en roept over den Oceaan: "vrede zij u, lieve broeders\r\nin de verte, met de meeste sympathie" 2.\r\nNu is Swedenborg voor haar de Vader, de Apostel, de profeet van\r\nhet "spiritualisme". Zoo noemt zij met velen het spiritisme of\r\nmediumschap. Ten onrechte, omdat die naam "spiritualisme" reeds\r\nlang in gebruik is voor een bekende wijsgeerige richting. Wij zullen\r\ndaarom voortgaan van "spiritisme" te spreken, zonder aan Allan\r\nKardec te denken. Swedenborg is dan een der profeeten, ja de groote\r\nZiener van het spiritisme. Mevr. van Calcar ziet hierin zijn eigenlijke\r\nbeteekenis. Wat zijn stelsel betreft, zij betreurt dat hij "hoewel\r\nver boven het gros der hedendaagsche spiritisten staande, toch\r\nook verzot is geweest op het schrijven van een leerstelsel." De geëerde\r\nschrijfster behoort tot de velen die, dogmatisch als alle drijvers van\r\nhet dogma dat er in \'t geheel geen dogma mag zijn, zeer stellig\r\nde stelling stellen dat een stelsel alles bederft. Ofschoon zij dus\r\nSwedenborg\'s wetenschaplijke werken, met de warmte der liefde,\r\n"herculisch," en hem "den evenknie, zoo niet den meerdere, van\r\nAristoteles, Plato, Newton, Kepler, Herschel en Bacon" acht; schoon,\r\nvolgens haar, even als Galilei de wereld verrijkte met de kennis dat\r\nde aarde om de zon draait, het alzoo voor haar Zweedschen held\r\n"svas weggelegd de wereld bekend te maken met het feit dat de\r\nzon der gerechtigheid in haar stand tegenover de menschheid altijd\r\ndezelfde is, en dat de mensch alleen in betrekking tot haar moet\r\nveranderen;" ja zijn leer "wellicht het meest volkomen wijsgeerig\r\n\r\n1 Op de Grenzen, enz., 2e jaarg., blz. 90. s Ibid., blz. 377—390.\r\n\r\nEMANUEL SWEDENBORG. 119\r\nen theologisch systeem zal blijken te zijn, dat ooit door eeu mensch\r\nis uitgewerkt" — is hij toch voor haar bovenal de "Ziener." Zoodat\r\nwij, aanmerkende wat duizelingwekkende hoogte Swedenborg als\r\nwijsgeer bereikt had, daaruit kunnen opmaken dat, indien zijn waarde\r\nals "Ziener" nog zooveel hooger stijgt, deze waarde wel bezwaarlijk\r\nin menscheutaal uit te drukken zal zijn.\r\nVan kritische zifting is Mevr. v. C. dan ook geen vriendin, wanneer\r\nhet op gezichten uit de geestenwereld aankomt. Als feit vermeldt\r\nzij b. v. in dit boek, even als vroeger in "Op de grenzen v. tw. w."\r\nde verschijning van Dante aan zijn zoon, om hem de plaats te wijzen\r\nwaar de ontbrekende zangen der Commedia verborgen lagen *. Na\r\nde twee bekende, door Kant ook erkende, proeven van Swedenborg\'s\r\naanschouwing van het onzichtbare, de geschiedenis van de verloren\r\nkwitantie van Marteville en van den brand te Stockholm te hebben\r\nvermeld, bespreekt Mevr. v. C. het onsterfelijk meesterstuk van\r\nsatire, waarin Kant ons doet zien dat zijn kritische philosophie,\r\nalthans haar hoofdgedachte, toen in zijn geest voldragen was, namelijk\r\nde "Traume eines Geistersehers, erlautert durch Traume der Metaphysik.\'\r\nZij geeft te kennen dat Kant bij Swedenborg een zoo groote\r\novereenkomst met zijn eigen philosophie vond, dat "een op deze\r\nwijze anticipeeren op zijn ideè\'n ongetwijfeld op Kant een hoogst\r\nonaangenamen indruk heeft gemaakt." Zou men hieruit niet opmaken\r\ndat Kant ditmaal tegenover Swedenborg in het zwak van Leibniz\r\ntegenover Newton was vervallen, namelijk van hem de prioriteit\r\nzijner ontdekking te misgunnen P Doch waar komt die "overeenkomst"\r\nop neder? Kant vond een zekere overeenkomst met zijn\r\ngedachtengang bij Swedenborg: ja, maar hoedanig eene? Deze, dat\r\nSwedenborg\'s visioenen en de metaphysische redeneeringen beide door\r\nKant buiten de wetenschap geplaatst en tot het gebied "der droomen"\r\nverwezen worden. Ons gevoel, zegt hij, droomt als wij geesten voor\r\nons zien zweven; evenzoo droomt de rede, als wij metaphysische\r\nredeneeringsgestalten voor ons zien zweven 2.\r\n\r\n1 Een Dante-kenner als b. v. Scartazzini (Dante A. seine Zeit, sein Leben\r\nu. s. Werke, p. 457) verwijst dit gezicht tot het gebied der "droomerijen".\r\nMaar wie spiritistische sympathieën heeft, laat het niet gaarne los. Zoo vindt\r\nmen het ook in "Christus redivivus" van Dr. S. K. Thoden van Velzen.\r\n2 Zie hierover, behalve Kant\'s geschrift, Kuno Fischer in_ het eerste\r\nder beide over Kant handelende deelen zijner Gesch. der neueren Phil.,\r\n\r\n120 EMANÜEL SWEDENBOKG.\r\nGetuigt het oordeel van Mevr. v. 0. hier en elders van vooringenomenheid\r\nmet haren held, evenzeer doet haar weerzin tegen de\r\northodoxie somtijds afbreuk aan de kalmte der redeneering. De\r\northodoxie "kan den moderne niets antwoorden wat de ervaring van\r\nden positivist weêispreekt: alleen de spiritist kan zeggen: komt en\r\nziet!" \' Zulke oordeelen vindt men bij menigte ook in haar boek over\r\nSwedenborg, den apostel der nieuwe openbaring, roekeloos door de\r\ngemeente verworpen. Het zou onjuist zijn, te beweren dat deze\r\noordeelen niets bewijzen. Zij bewijzen o. a. dat Herbert Spencer\r\nreeht heeft, als hij in zijn Study of Sociology (1881) Chapt. 12\r\ntegen de theologische scheefheid van oordeel (bias) die de sociologie\r\nbelemmert, ook een "antitheological bias" als internationaal euvel\r\nwaarschuwend overstelt.\r\nHet is ons aangenaam, met haar in waardeering van Swedenborg\r\nveel meer overeen te kunnen stemmen waar het zijn wijsgeerige en\r\nwetenschappelijke beteekenis betreft, al moeten wij ook hier in lofverheffing\r\nbij haar achterstaan 2. Mevrouw van Calcar heeft aanspraak\r\nop onze hulde om het schrijven van dit boek in \'t algemeen, dat\r\nwederom feilen en voortreffelijkheden van haar schrijftrant evenals\r\nvroegere werken toont; maar ook om de onpartijdigheid en onafhankelijkheid\r\nvan oordeel waarmee zij, hoezeer dan ook vooringenomen,\r\nop onderscheidene punten van hem verschilt, ja aan zijn "roeping\r\nvan boven" slechts "in zekeren zin" geneigd is te gelooven, zonder\r\nhem daarom in \'t minst onfeilbaar te achten. Een hoofdpunt van\r\nverschil tusschen haar en ons ligt echter hierin, dat Mevr. v. C.\r\nhoewel niet ontkennende dat de visioenen voor Swedenborg skchts\r\np. 212—227. Aan eene dame, die zich zeer voor Swedenborg interesseerde,\r\nFraul. von Knoblauch, had Kant, toen hij Swedenborg nog niet gelezen had,\r\nzich beleefd waardeerend over hem in een privaten brief uitgelaten. Maar\r\nlater, de "Arcana coelestia" lezende, kwam hij tot het boven aangegeven\r\noordeel. Te vergeefs heeft Swedenborg\'s ijverige aanhanger Dr. D. J. Tafel\r\n\'n een afzonderlijk hierover handelend geschrift deze tijdsorde trachten om te\r\nkeeren, zoodat Kant eerst zich afkeurend over Swedenborg geuit, en dan\r\nlater door den brief aan deze dame een bewijs van bekeering zou gegeven\r\nhebben.\r\n\r\n1 Op de grenzen v. tw. w., 6, blz. 3, 4.\r\n3 Swedenborg wekt doorgaans bij zijn aanhangers een zekere hartstochtelijke\r\nverkleefdheid. Ik ken een achtbare duitsche familie (uit wier swedenborgiaansche\r\nbibliotheek ik ook het een en ander voor dit opstel gebruikte) wier\r\nkinderen op "den sterfdag van Swedenborg in zwaren rouw verschijnen.:\r\n\r\nEMANUEL SWEDENBORG. 121\r\nmiddel waren tot het doel om zijn goddelijke opdracht te vervullen,\r\nevenwel hem voornamelijk als "Ziener" beschouwt. Ons daarentegen\r\ninteresseert veel meer de Denker, de man die een poging gedaan\r\nheeft om den samenhang des Heelals te verklaren, over de betrekking\r\ntusschen het eindige en het oneindige licht te werpen. De\r\nwijsgeerige vaart door de golven, over wier oppervlak het eeuwenoud\r\nklagend verlangen naar oplossing van dat raadsel ruischt, is de verhevenste\r\nwerkzaamheid van \'s menschen geest. Is die weg onophoudelijk\r\nmet schipbreuken bezaaid, toch is zulk een schipbreuk\r\ntragisch schoon.\r\nWij willen beproeven, ook na de rijke historische schets van prof.\r\nvan Oosterzee, die wij dankbaar huldigen \', onzen indruk, uit Mevr.\r\nvan Calcar\'s boek en uit eenige geschriften van Swedenborg zelven\r\nen van zijn aanhangers ontvangen, ten beste te geven.\r\nII.\r\nBoeiend, zoo als Mevrouw v. C. dat verstaat, is zijn leven, voortdurend\r\nin verband tot zijn leer, door haar beschreven. Stippen we\r\nenkele hoofdpunten aan.\r\nEmanuel Svedberg zag den 29 Jan. 1688 als zoon van den bisschop\r\nvan Skara in Westgothland, te Stockholm het levenslicht. Zijn\r\nopvoeding was zorgvuldig, doch in den grond rationalistisch. Het\r\nkind was rijkbegaafd en vroeg rijp, zoodat zich reeds op den teedersten\r\nleeftijd een neiging tot vroomheid, vooral tot het praktische\r\nvan den godsdienst, liefde tot God en den naaste, bij hem openbaarde.\r\nWeldra hadden de exacte wetenschappen zijn liefde. Te Upsala\r\nstudeert hij, naar de veelzijdigheid van zijn aanleg, ook wel de\r\nlatijnsche, grieksche, hebreeuwsche letterkunde en de philosophie,\r\nmaar met bijzondere voorliefde toch de wiskunde en de natuurwetenschappen.\r\nNa in het buitenland gereisd te hebben, zet hij zich\r\nweder te Upsala neder, om zich meer bi-paald tot de geleerdenloopbaan\r\nvoor te bereiden. Op 27jarigen leeftijd geeft hij een periodiek\r\nuitkomende verzameling van natuurwetenschaplijke verhandelingen\r\nonder den titel van Daedalus hyperboreus uil. Karel XII\r\n\r\n1 E. S., de Noordsche Geestenziener. Nieuwe uitgave, 1B80.\r\n\r\n122 EMANUEL SWEDENBORG.\r\nbenoemt hem daarop in 1716 tot Assessor bij het collegie van koninklijke\r\nbergwerken. In die hoedanigheid vindt hij voor den\r\nZweedsehen held een rolmachine uit om de kleine vloot die het\r\ngeschut voor de belegering van Priedrichshall droeg, over de bergen\r\nheen te brengen. Drie jaren daarna verheft hem koningin Ulrike\r\nEleonore onder den naam van Swedenborg tot den adelstand, zoodat\r\nhij nu beter in staat is, zijn schatrijke kennis ten bate van het vaderland\r\nte besteden. Snel volgen nu, te midden van veelvuldig reizen,\r\nten behoeve van zijn ambt ondernomen, wijdloopige doch hoogstbelangrijke\r\ngeschriften elkander op. Het verdient vermelding dat\r\ngeen der vele mystici die in de 18e eeuw in verschillende landen\r\nvan Europa woonden, door hem bezocht werd. Een oponthoud te\r\nLonden in 1743 wordt voor zijn volgend leven van beslissend belang,\r\nomdat hij daar het groote gezicht ontvangt dat voortaan zijn levensroeping\r\nzal bepalen. Tot tweemalen toe verscheen hem een lichtende\r\nmenschengestalte, en spreekt de laatste maal tot hem: "Ik ben\r\nGod de Heer, Schepper en Verlosser. Ik heb u uitverkoren om den\r\nmenschen den inwendigen en geestelijke zin der heilige Schriften uit te\r\nleggen. Ik zal u ingeven wat gij schrijven zult."\r\nVan nu aan neemt zijn leven een keer. Niet op eenmaal is hij\r\nZiener geworden. De oplettende lezer van zijn levensbeschrijving\r\ndoor Mevr. v. C. kan zonder moeite velerlei in- en uitwendige voorbereidingen\r\nvinden, door welke hij er geleidelijk toe gebracht werd.\r\nMaar het plantje, lang onder den grond voortgroeiende, komt toch\r\nop een bepaalden tijd boven dien grond te voorschijn. Zoo was\r\ndeze openbaring voor den 65jarigen Swedenborg het keerpunt van\r\nzijn leven. Wel blijft hij nog als auteur van wetensehappelijke werken\r\nen in zijn ambt met alle trouw werkzaam. Maar in 1747 neemt\r\nhij toch zijn ontslag, met de helft van zijn inkomen als pensioen\r\nen met afwijzing van een aangeboden hoogeren titel. Nu wijdt hij\r\nzich geheel aan zijn roeping als profeet en verkondiger van de nieuwe\r\nleer, den dieper geestelijken zin des christendoms en de stichting\r\nvan de kerk des nieuwen Jeruzalems. Hij leeft deels te Stockholm\r\nin een eenvoudig tuinhuis, deels te Londen in de Great Bath street,\r\ndeels te Amsterdam, waar hij de meeste zijner werken laat drukken\r\nop eigen kosten, om ze mild weg te schenken. Nog op zijn sterfbed\r\nbetuigt hij een vast geloof aan zijn goddelijke zending. Het\r\nlaatste zijner werken is de Vera christiana religio, tevens een hoofd\r\n\r\nEMANUEL SWEDENBORG. 123\r\nwerk dat de gansche leer samenvat, en daarom door wie Swedenborg\'s\r\nleer uit hem zelven wil leeren kennen, in het bijzonder behoort gelezen\r\nte worden *. Na de "tweede komst des Heeren" daarin verklaard\r\nte hebben als niet te zijn een persoonlijk verschijnen, maar\r\nZijn openbaring aan den mensch wien Hij de opbracht gaf de leer\r\nder nieuwe kerk te prediken, gaat hij dus voort 2 : "Ik verklaar\r\nen bevestig, in al de kracht der waarheid, dat de Heer zich voor\r\nmij, zijn dienstknecht, geopenbaard (manifesté) en mij tot dat werk\r\ngekozen heeft: dat Hij vervolgens het gezicht mijns geestes heeft\r\ngeopend en mij ingeleid in de geestelijke wereld, en mij gegeven\r\nheeft te zien de hemelen en de hel, en aldaar om te gaan met de\r\nengelen en de geesten, vele jaren achtereen. Nog betuig ik dat ik,\r\nvan den eersten dag mijner roeping af, niets van eenigen engel\r\nverkregen heb betrekkelijk de leeringen dezer nieuwe kerk, maar\r\nalles van den Heer alleen, terwijl ik Zijn heilig Woord lezende was."\r\nAan de waarheidsliefde van Swedenborg is niet te twijfelen. Zijn\r\nkarakter was edel oprecht, zijn bedoeling rein, zonder eer- of geldbejag.\r\nMen behoeft zijn portret, zoo als het o. a. in het geschrift\r\nvan Musaeus (Weimar 1868) over hem voorkomt, slechts aan te\r\nzien om gunstig voor den waardigen, fijnbeschaafden grijsaard ingenomen\r\nte worden. Zijne leuze was: "de Heer zal voorzien!" Proselietenjacht\r\nwas hem vreemd, schoon hij zich gevoelig toonde als\r\nmen, in betrekking tot hem getreden, zijn leer ten slotte niet aannam.\r\nZijn visioenen had hij bij klaarlichten dag. Om hun aard eenigszins\r\nte verstaan, houde men in het oog dat volgens hem de mensch\r\ndoor zijn lichamelijk gezicht evenmin iets uit de geestelijke wereld\r\nzien kan, als engelen of geesten door hun gezichtsvermogen iets uit\r\nonze wereld kunnen bespeuren. Want voor ons is het licht des\r\nhemels even ondoordringbaar als het aardsch zonnelicht voor de\r\nengelen. Beide echter, menschen en hoogere geesten, kunnen in die\r\nandere, hun vreemde, sfeer zien wanneer het den Heer behaagt.\r\n\r\n1 Ik gebruik en citeer de fransehe uitgave: la vraie religion chrétienne\r\ncontenant la théologie universelle de la nouvelle êglise prédite par Ie\r\nSeigneur dans Daniel, VII, 13, 14 et dans l\'Apocalypse, XXI, 1, 2, par\r\nE. S. serviteur du Seigneur Jésus Christ. Traduit du latin sur 1\'édition\r\nd\'Amsterdam de 1772 par ,T. P. Moet, de Versailles, et publié par un ami\r\nde la vérité. Bruxelles, 1819.\r\n3 II, 452.\r\n\r\n124 EMANÜEL SWEDENBORG.\r\nIn dat geval zien de engelen door de oogen van een mensch. Zoo\r\nhebben b.v. vele door den dood gescheiden echtgenooten door Swedenborg\r\nde op aarde achtergeblevenen kunnen zien en tijding van\r\nhen ontvangen. Hij is dus een medium geweest, doch geen mechanisch\r\nsprekend of schrijvend, maar van edeler gehalte; niet door\r\neen zichtbaren of onzichtbaren magnetiseur, maar door de werking\r\nvan zijn eigen wil, die ten behoeve van de activiteit zijns geestes\r\nzijn lichaam in lijdelijken toestand bracht. "Ik zag de engelen (d. i.\r\nde naar de geestelijke wereld overgegane menschen) — dus verklaart\r\nhij — in hun licht, dat het middaglicht der wereld vele graden\r\nver overtreft: en daarin alle trekken hunner aangezichten bepaalder\r\nen duidelijker dan de menschengeslachten op aarde gezien worden."\r\nWij kunnen de vraag niet ontgaan, wat wij over deze visioenen\r\nte denken hebben. Wat die vraag op zichzelve, onafhankelijk van\r\nden persoon van Swedenborg, aangaat, mag beweerd worden dat er\r\nniets is, noch in den aard van liet visioen, noch in \'t geen ons\r\nvan den toestand der afgestorvenen bekend is, dat ons nopen zou\r\neen verkeer met de laatstgenoemden onmogelijk te achten. Visioenen\r\ndie andere dingen tot voorwerp van aanschouwing hebben, zijn uit\r\nde geschiedenis van vroeger en later tijd bekend. De "Herder"\r\nvan Hermas, de gezichten van Hildegard, abdis van Eupertsberg,\r\nzijn op zichzelve niet ongerijmd. Maar het is uiterst moeielijk, hier\r\ntot een juiste waarneming en nauwkeurige beschrijving te komen.\r\nKon men slechts de indrukken, op de ziel van Swedenborg of\r\nanderen gemaakt, goed vasthouden en door een soort van zielkundige\r\nspectiaal-analyse van het uitwerksel tot de oorzaak terugbesluiten,\r\nmen zou iets verder komen. Maar helaas! het is ondoenlijk, deze\r\nindrukken te contröleeren. De beschrijvingen van Swedenborg zijn\r\ndaartoe niet voldoende, die van zijn volgelingen en van de tegenwoordige\r\nspiritisten evenmin. Dit is trouwens zeer natuurlijk.\r\nOmtrent den aard van het generzijds, van de hoogere wereld,\r\nis ons wetenschappelijk evenmin iets bekend als omtrent haar bestaan\r\nzelf. Dus zijn wij derhalve dan echter ook niet bevoegd, inwerkingen\r\nvan personen of toestanden uit die hoogere wereld op de onze of\r\nop de levende menschen als onmogelijk te loochenen. In tijden\r\nwaarin de onmogelijkheid van soortgelijke dingen tot vooroordeel\r\nvan de heerschende denkwijze is geworden, staat hij die ze voor\r\nbloot subjectieve inbeelding verklaart, wel ontheven van de moeite\r\n\r\nEMANUEL SWEDENBORG. 125\r\nom zijn meening te bewijzen, daar ieder haar vooruit beaamt;\r\nmaar voor de rechtbank der strenge wetenschap heeft hij toch zijn\r\npleit niet gewonnen. Tot zulke onbewezen vooroordeelen behoort\r\nnu ook de onmogelijkheid van gemeenschap met ontslapenen door\r\neen geestelijk rapport; het niet ontvankelijk verklaren van de getuigenis\r\nderzulken die door alle eeuwen heen beweerd hebben, den\r\nhemel te hebben geopend gezien en tot gemeenschap met gezaligden\r\nte zijn gekomen *. Dergelijke vragen behooren tot de zielkunde,\r\ndie tot nog toe tot in hare eerste grondslagen een zeer onzekere\r\nwetenschap is. Noch de empirici der richting van Herbart en Beneke,\r\nnoch de en^elsche en andere woordvoerders der zoogenoemde associatie-\r\npsychologie ontkennen dat wij eigenlijk van de "ziel" nog\r\ngeen vaststaand begrip hebben. De zielkunde is een wetenschap\r\ndie, als de echo, ieder slechts zóó antwoordt, als hij zijn vraag stelt.\r\nOns begrip van "ziel" is niet uit de ervaring opgemaakt, maar\r\neigenlijk slechts een voorbegrip waarmee wij tot de verschillende\r\nwetenschappen komen. Uit de grondgedachten die in elke dezer\r\nwetenschappen gelden, kan men opmaken hoe haar beoefenaren zich\r\nden aard der ziel voorstellen. Wij kunnen streng-wetenschappelijk van\r\ndien aard der ziel bezwaarlijk meer zeggen dan dat zij het substraat\r\nis van de bewustzijns- en bewegingsverschijnselen, wier onderlinge\r\nbetrekking het groote vraagstuk der wetenschap is. En zoo wordt het\r\nook door niets stelligs verboden, haar voor iets bovenzinnelijks te houden\r\ndat vatbaar is om inwerkingen uit een hoogere wereld te ontvangen;\r\ninwerkingen waarbij de functie der hersenen voor die van een ander\r\nmiddelpunt van ontvanklijkheid kan op den achtergrond treden.\r\nMaar zien wij nu daarbij op den persoon van Swedenborg, zoo valt\r\neen zeer bepaalde voorbeschiktheid tot visioenen ons in \'t oog.\r\n"Van mijn vierde jaar af — verhaalt hij zelf — waren mijn gedachten\r\nbestendig vol van bepeinzing over God, de verlossing en\r\nden geestelijken toestand des menschen. Ik openbaarde in het ge-\r\n1 Op zuiver anthropologische gronden, buiten inmenging van metaphysica\r\nof theologie, wordt de mogelijkheid van een inniger betrekking dan de\r\ngewone met een hooger geestelijke wereld, of althans de onwetenschappelijkheid\r\nvan de loochening harer mogelijkheid, betoogd door Dr. Gustav Widenmann\r\nin het vertoog: Religion und Natur, uitg. te Pforaheim bij Flammer\r\nu. Hofmann, 1846. Hoe oud ook reeds, is toch dit geestvol boekjen ook nu\r\nnog aan te bevelen.\r\n\r\n126 EMANUEL SWEDENBORG.\r\nsprek dikwerf dingen die mijn ouders met verbazing vervulden;\r\nzoodat zij bij wijlen zeiden : zeker spraken engelen door mijn mond."\r\nDe richting der eeuw, die de tijd was van Mesuer en Cagliostro\r\nter eener, van Jung Stilling en Lavater ter andere zijde, bracht\r\nde gunstige atmosfeer aan. Immers was die achttiende eeuw van\r\ndergelijke verschijnselen vol. Zij verkeerde in de barensweeën van\r\nden overgang uit een mechanische tot de organische wereldbeschouwing\r\ndie onzen tijd beheerscht. Kechthoekig op de richting die den\r\nvoortgang der nog altijd sterke rechtzinnige overlevering aangeeft,\r\nstiet de richting van overspannen dorst naar kennis en "opklaring."\r\nGeen wonder dat de resultante-richting was een fantastische begeerte\r\nnaar kennis op het gebied van het bovenzinlijke, een rationalistisch\r\nbijgeloof, een ontkenning die aan den vorm der meest devote bevestiging,\r\nniet uit onoprechtheid maar uit inwendigen drang, behoefte\r\nhad. Men denke daarbij aan allerlei verwante verschijnselen. Bij\r\nvoorbeeld, hoe in Frankrijk, onder het regentschap van den hertog\r\nvan Orleans, de schaamtelooze liederlijkheid, met inwendige onvrijheid\r\nverbonden (daar slechts degelijkheid vrijheid geeft), in veelsoortig\r\nbijgeloof aan goudmakers, kaartenlegsters, geestenzieners zich verliep.\r\nSentimenteel was de geheele achttiende eeuw: de onstuimige Diderot,\r\nde zachte en verliefde Sterne, ja geheel Frankrijk op de stem van\r\nEousseau. Met moesjes en rococo deklameerde men over de deugd\r\nals Eobespierre. Dit alles te zamen maakte de geesten naar bovennatuurlijke\r\nopenbaringen (in den zin die toen aan die uitdrukking\r\ngehecht werd) begeerig en er toe voorbeschikt. De achttiende eeuw\r\nkomt in dien trek met de tweede en derde in de oude wereld\r\novereen. Men verkeerde toen in de alexandrijcsche atmosfeer, bij de\r\nnieuwplatonische wijsbegeerte. Tot verklaring van de behoefte dier\r\ntijden aan het "bovennatuurlijke" heeft men niet noodig tot Oossterschen\r\nen Joodschen invloed de toevlucht te nemen *, daar de\r\nstand der geesten zelf dien drang voldoende opheldert. En hetzelfde\r\ngeldt voor de achttiende eeuw. De naturalistische verklaring\r\nvan het menschelijk bewustzijn, die toen heerschte, dreef den mensch\r\ndie naar zekerheid dorst, er van zelf toe om, naar de wet der reactie,\r\nde waarheid in een "bovennatuurlijke" goddelijke openbaring te\r\nzoeken. En is nu de meest populaire beschouwing van de Godheid\r\n\r\n1 Zeiler, die Philos. der Griechen, III, 2, 69 enz.\r\n\r\nEMANTJEL SWEDENBÖRG. 127\r\ndeïstisch, d. i. geen persoonlijke openbaring toelatende, dan wordt\r\nvan zelf — ook dit is «en overeenkomst tusschen de alexandrijnsche\r\nperiode en de achttiende eeuw — de bemiddeling van hooger geesten\r\ngezocht, met welke men zich door zekere geheimzinnige toebereiding\r\nin betrekking kan stellen. Men weet hoe ook de toen ontdekte,\r\nof althans op den voorgrond tredende "onweegbare stoffen," de\r\nelektrische en magnetische stroomingen hiertoe als een zekere verstoffelijking\r\nvan den geest of vergeestelijking van de stof gerekend\r\nwerden te kunnen dienst doen. Ook de behoefte om, met voorbijzien\r\nvan de noodzakelijkheid der historische ontwikkeling, de verschillende\r\ngodsdiensten door priesterbedrog en heerschzueht verbasterd\r\nte achten, hangt hiermede samen. (Men denke aan Toland\'s Letters\r\nto Serena.) Dit toch geeft een geschikt motief om, bij het eklektisch\r\nstreven om in de verschillende bestaande godsdiensten geestverwantschap\r\nmet de eigen denkwijze te ontdekken, uit die godsdiensten\r\njuist zooveel als priesterbedrog en verbastering weg te\r\nschrappen, dat men ten slotte de eigen meening als het oorspronkelijke\r\nvan die godsdiensten overhoudt *.\r\nIn dergelijke atmosfeer na ademde Swedenborgs levendig ontvanklijke\r\ngeest. De behoefte aan gemeenschap met de geestenwereld,\r\naan min of meer fantastische nedertrekking van het bovenaardsche\r\ntot den kring van het zichtbare had hij met zijn tijd gemeen, maar\r\nzijn eigen persoonlijkheid ontwikkelde die behoefte in hem nog meer,\r\nAanleg en opvoeding richtten eveneens zijn geest naar die plooi,\r\nen Swedenborg\'s ongehuwd, «wervend, op zichzelf staand leven\r\ndeed het overige. Wij zien dan ook zijn visioenen geheel in\r\novereenstemming verkeeren met zijn, straks te beschrijven, wijsgeerige\r\ngrondgedachten. De hemel in zijn ganschen omvang, ea\r\nelke afzonderlijke hemel of engelenvereeniging, bestaat in een\r\nmemchengestalte, natuurlijk niet in materieelen maar in substantieelen\r\nzin, en volgens de wet der correspondentie, der analogie\r\ntusschen het geestelijke en het stoffelijke, het hoogere en het lagere,\r\n\r\n1 Men vindt dit streven hier en daar in Mevr. v. C s "Op de grenzen v.\r\ntw. w." en nog meer in L\'ame et ses •manifestations a travers l\'histoire,par\r\nEugène Bonnemère; welk werk, bekroond door de Soeiété scientifique d\'études\r\npsychologiques (Paris, 1882), op den gemeenschappelijken grondslag van alle\r\ngodsdiensten (daar het christendom zijn tijd gehad heeft) den godsdienst der\r\ntoekomst vestigen wil.\r\n\r\n128 EMANUEL SWEDENBOEG.\r\nwaardoor altoos en overal het laatste een afbeeldsel van het eerste\r\nis. Toestand en omgeving van geesten en Bngelen is voorts geheel\r\novereenkomende met die welke zij in deze onze wereld hadden. In\r\nde hoogere geestenwereld zijn zoowel als in de lagere die wij bewonen,\r\nlanden met bergen en dalen, steden met paleizen, woningen\r\nmet huisraad en boeken, kortom alles gelijk hier. Dit alles verandert\r\nechter voortdurend naar gelang van de gesteldheid der bewoners: want\r\ngelijk hier de omgeving over ons heerseht, alzoo heerschen daarboven\r\nwij over de omgeving, die edeler of lager wordt naarmate wij zelve\r\nal of niet met den Heer verbonden leven. Wij behoeven dus niet\r\nhet dilemma te stellen: "of Swedenborg\'s bewering, een goddelijke\r\nopenbaring ontvangen te hebben, was juist, en dan moeten wij alles\r\nwat hij zegt, als ontwijfelbaar aannemen: of hij was (daar de onderstelling\r\nvan opzettelijk bedrog bij hem vervalt) door zelfbedrog of\r\ndoor andere machten in alles misleid. Hem kan een licht zijn ontsloten\r\ngeworden, dat echter door de middenstof van de in- en\r\nuitwendige omstandigheden, onder wier invloed hij stond, gebroken\r\nen tot fantastische gestalten afgeleid geworden is.\r\nTer beoordeeling van deze visioenen, ter beantwoording van de\r\nvraag in hoeverre men er dan een objectieve waarde aan kan toekennen,\r\nhebben wij intusschen hier nog niets mede gewonnen. Wij\r\nzijn genoodzaakt, ons tot den inhoud der voorstellingen te wenden\r\ndie ons gegeven worden. Is er in \'t geen zulke geestverschijningen\r\nals aan Swedenborg te beurt vielen en van welke zijn gezindheidsverwanten,\r\nde hedendaagsche spiritisten, zoo veelvuldig gewagen,\r\niets dat ons licht geven kan? Mij dunkt, ja. En dat is: bij Swedenborg\r\nhet fantastisch-zinnelijke, het meer natuurlijke dan zedelijke,\r\nen bij het hedendaagsch spiritisme het merkwaardig laf, bleek, onbeteekenend\r\nkarakter van de meeste mededeelingen dezer geesten.\r\nWat wij hier van het spiritisme onzer dagen beweren, wil geen\r\nverdenking werpen op allerlei aanduiding van verborgen dingen, of\r\nopenbaring van feiten die men langs den gewonen weg der verstandelijke\r\nervaring niet weten kan. Soortgelijke dingen zijn genoegzaam\r\ngestaafd. Ook hier, gelijk bij de andere mededeelingen op welke\r\nwij terugkomen, is natuurlijk veel bedrog, zelfmisleiding en humbug.\r\nDoch na aftrek daaivan blijft, er zeer zeker een kern van welbevestigde\r\nfeiten over. Het zichtbaarmaken van verborgen dingen behoort\r\ntot het gebied van die natuurlijke divinatie en magie, van welke het\r\n\r\nEMANUEL S WEDENBORG. 129\r\nhedendaagsoh papierleven der beschaafde menschheid zich afwendt,\r\nbijgeloof! bijgeloof! roepende — maar welke niemand die het frissche\r\nhistorische volksleven mede leeft, zal ontkennen. De dieren leven\r\nmet hun geheelen toestand in de atmosfeer, kennen daardoor zijn\r\nwaren aard en voelen met zekerheid de veranderingen daarin, van\r\nwelke wij menschen niets gewaar worden, vooruit. Zoo zijn er ook\r\nmenschen met een zeker geestelijk instinkt begaafd om met volle\r\nzekerheid de dingen vooruit te voelen, welke zich in de atmosfeer\r\ndes levens rondom ons voorbereiden. Zij zijn niet goddelijke, maar\r\nnatuurlijke profeten. Hun "profetie" is niet van hoogeren, zedelijken\r\naard, dikwerf met beperktheid van geest verbonden, en geheel iets\r\nanders, ja iets veel lagers, dan de majestueuze ruimte en diepte\r\nvan blik van een Oud-testamentischen profeet \'. Er is niets onnatuurlijks\r\nin, dat, indien een afgescheiden geest zich manifesteert,\r\nzulk een voorwetenschap van lager orde daarbij aan den dag komt.\r\nMaar nu de woorden en mededeelingen, daarbij op zedelijk en\r\ngodsdienstig gebied door deze "geesten" gesproken. Ik herhaal\r\nhet, en ik spreek krachtens niet onbelangrijke ervaring en lectuur,\r\nhet is alles fletsch, sentimenteel, krachteloos, banaal. Eerwaardig\r\nis het aloude Animisme der vroegste volken, in zijn samenhang\r\nmet het geloof aan een oorspronkelijke, heerlijke gemeenschap tusschen\r\nGod en de menschen 2; maar verre daar beneden staat de ontmergde\r\nherleving van dat animisme 8 welke ons in bet hedendaagsch spiri-\r\n\r\n1 Zoo is er ook een natuurlijke magie, een onmiddellijke werking van de\r\ngeheele persoonlijkheid des menschen, door middel van het woord, op de\r\nnatuur. Reeds Plinius heeft het geweten en er is niets tooverachtigs in. Als\r\nde herder zijn trouwen hond africht blootelijk door hem zacht in \'t oor te\r\nspreken, als Vitiges de Gothenkoning in "Ein Kampf urn Eom" van Felix\r\nDahn het oude strijdros van Theodorik door een enkel woord, in het oor van\r\nhet trouwe dier gefluisterd, tot zijn wil brengt, zoo is daar hoegenaamd geen\r\nbijgeloof, maar enkel een frisch natuurleven en de fijne ontvanklijkheid voor\r\nden geest, welke de onbedorven natuur kenmerkt, bij in \'t spel.\r\n2 Die samenhang wordt schoon uiteengezet door Prof. W. G. Brill, in § 7\r\nder Inleiding van zijn "Geschiedenis der volken in schetsen" (\'sHage, 1881).\r\n3 Zoo beschouwt het ook Wundt in zijn met fijnen humor gekruide\r\nbrochure: "Der Spiritismtis, eine sogenannte wissenschaftliche Frage". Dr.\r\nH. J. Betz, in zijn hollandsche brochure van denzelfden titel (1882), vraagt\r\nwaarom men nu juist aan het getuigenis van overledenen zoo veel meer hecht\r\ndan aan dat van levenden — zeer terecht, namelijk op het standpunt dat de\r\nschrijver met de spiritisten deelt, dat der loochening van de zedelijke beteekenis\r\ndes doods als "bezoldiging der zonde\r\n\r\nStandardizingsvdfeb14 [test - vorige wel even laten staan]\r\n\r\nJudgment/evaluation :\r\n-\tPositive \r\no\tPlausibility ?NO\r\no\tMorals ? NO\r\n\r\n\r\nReference to good reputation or success already acquired \r\n-\tYes\r\n\r\n\r\nAttitude of the critic toward the author:\r\n-\tGalant\r\n-\tWelwillend']
|