Notes |
['[p.257]\n“ROBERT ELSMERE\nRobert Elsmere, by Mrs. Humphry Ward. 3 Vol,\nNederlandsche vertaling in drie deelen, bij H. Pyttersen Iz., te Sneek.\n\nMrs. Humphry Ward heeft op eens haar plaats gekregen\nin de rij der groote romandichters.\nHaar eersteling, //Mrs. Bretterton/\' bracht haar geen bijzonderen\nroem. Tauchnitz nam het boek zelfs niet op onder\nzijne duizendtallen; — en wat is de vermaardheid eener Engelsche\nschrijfster, ten onzent althans, zonder de Tauchnitzeditie?\nMaar toen „Bobert Elsmere" kwam, trok dit werk\ndadelijk de aandacht. Zijn verschijning wekte levendige tegenspraak,\nwaarvan zich o. a. niemand minder dan The Bight\nHon. W. E. Gladstone tot tolk maakte; riep van de andere\nzijde even warme sympathie te voorschijn, en noopte de\nschrijfster in de //Revue des deux mondes/\' die zich Th. Bentzon\nteekent, ondanks hare bezwaren tegen vorm en inhoud,\ntot de slotverklaring: Attendons non prochain roman pour dêcider\nsi vraiment George Miot a trouvé un successeur. Is het niet\nreeds veel eers ook maar het vermoeden te wekken van George\nEliot\'s opvolgster te kunnen zijn?\nMrs. Ward behaalde dit succes ondanks twee grieven van\nformeelen aard, die tegen haar boek werden aangevoerd en\n•vooral in verband met elkaar haar gewicht deden wegen.\nVooreerst: haar roman bestaat uit drie kloeke deelen. Een\nroman van zulk een omvang — wie durft hem aan! Zelfs onder\nhen, die in de litteratuur het intense weergeven van een\nimpressietje of het verwekken van een enkele, zij \'t dan ook\nheftige, emotie juist niet het hoogste stellen, maar oog en hart\nhebben voor breeder opvatting, voor meer aan \'s levens volheid\nzich aansluitende kunst •— hoevelen, die tijd noch aandacht\n\n258 ROBERT ELSMERE.\nbeschikbaar hebben voor „ontspannings/\'-lectuur van zoo langen\nadem?\nEn dan — het boek van Mrs. Ward werd dadelijk gekenteekend,\nzoowel door het verzet, dat het wekte, als door deinstemming,\ndie het vond, als een />/tendenz//-roman. \'t Is waar,\nook //Uncle Tom\'s Cabin", ook vMax Havelaar" behoort tot\ndit genre; maar de kenschetsing roept toch niet bij voorkeur\nde gedachte aan den aantrekkelijksten romanvorm op. Alles op\nzijn tijd; een wetenschappelijke verhandeling in min of meer\npopulairen vorm over een of ander belangrijk onderwerp, en\nde romantische inkleeding en dichterlijke bewerking van een\naan \'t menschelijk leven ontleende stof. Maar een boek, dat \' t\neen èn \'t ander wil zijn! Hoe menigmaal bleek eens schrijversartistieke\nkracht niet opgewassen tegen de gevaren van het.\ngenre!\nIndien ik beweerde, dat Mrs. Ward den doornigen weg, dien\nzij zich koos, of liever, dien haar genius haar aanwees, geheel\nen al zonder kleerscheuren ten einde bracht, dan zou ik dat\nniet kunnen verantwoorden; maar. . . ja, ééne verklaring moet\nmij al aanstonds van het hart:\nWelk een verkwikking eens weer een roman te lezen, zij\n\'t dan ook een lange roman, die een gedachtenwereld ons binnenleidt\nen een levenskring ons ontsluit, waar nog andere dan\nbloot zinnelijke passies den boventoon voeren! Die ons onder\nmenschen verplaatst, met wie wij kunnen medeleven, terwijl\nzij nog andere aandoeningen kennen dan van sexueelen\naard!\nWelk een genot een roman te lezen, waarin menige bladzijde\nonze zenuwen trillen doet, doordat de adem van een warm\ngemoed er over henengaat, de luchtstroom van een gezond en\nkrachtig zieleleven ze beweegt, en in stee van ze op allerlei manier\nte pijnigen en af te matten, ze verfrischt en sterkt door heel het\nlevenspeil te verhoogen. Een boek dat, niet geschreven in dienst\nvan de eene of andere kunsttheorie, tot eene orde van kunstgewrochten\nbehoort, die boven de controversen der school staan,\nen zich niet anders ten doel stellen dan een stuk van \'s menschen\npersoonlijk of van zijn gemeenschapsleven in beeld te\nbrengen. Ik beweer dat Mrs. Ward dit gedaan heeft, ondanks\nde tendentie van haar boek.\nDus toch een ^tendenz\'-roman? En hij zal, ondanks zijn.\n\nROBERT ELSMERE. 259\ndrie deelen niet iets zwaar-op-de-hands hebben? En dat, terwijl\nhij behoort tot de «theologische" romans! Ware het nu nog\neen ,/sociale" roman, zich aansluitend aan the topic oftheday!\nDe theologische strekking gaat op het einde van het boek\nover in eene van socialen aard; maar voorzoover er van tendentie\nmoet gesproken worden, is zij toch eigenlijk eene theologische.\nWat ons, Nederlanders, betreft — de ouderen hebben misschien\nden tijd gekend, dat zij oververzadigd waren van theologie,\nook in romantischen vorm; van de jongeren veroorloof ik\nmij te beweren, dat zij niet dan bij overlevering daarvan verzadigd\nkunnen zijn. Doch wanneer in de //Eevue des deux\nmondes" aan het adres van ^Robert Elsmere" het verwijt te lezen\nstaat, d\'être toul ensemble un roman et un traite de théologie,\nc\'esl a dire de n\'étre propre a satisfaire ni les théologiens ni les amateurs\nde fiction, dan moge in dit oordeel niet dan een zeer klein\ndeel waarheid schuilen, het zal voor velen reeds voldoende zijn om\ntegen den roman van Mrs. Ward een in hun oog gewettigden\ntegenzin op te vatten. Is dan de heer Pyttersen niet te beklagen,\ndat hij het waagde van zulk een boek eene vertaling\nde wereld in te zenden ?\nWat is er van de ,/tendenz" ?\nDe stof, die zij zich koos.. . Neen, dit mag ik eigenlijk\nniet zeggen; de stof, die zich aan haar opdrong — wir ergreifen\nkeine Idee, sondern die Idee ergreift uns, und knechtet uns,\nund peitscht uns in die Arena hinein, dasz wir wie zerzwungene\nGladiatoren für sie kampfen; so ist es mit jedem achten Apostolat\ni) — de stof, die Mrs. Ward „knechtete", blijkt inderdaad\neen enkele maal te machtig te zijn voor haar artistiek\nvermogen. Doch eigenaardige voordeelen staan er tegenover.\nDaar is hartstochtelijke liefde in den ijver, waarmede zij de overtuiging\nomhelst, die haar boek in zekeren zin bepleit. Dit\npersoonlijk element komt op menige bladzijde haar artistiek\nvermogen ten goede. En in spijt van alle eischen van objectiviteit,\ndie men den kunstenaar zou willen stellen, dat persoonlijke\npleegt sympathie te wekken. Onder het kleed der\nindividualiteit voelt men een menschenhart kloppen, en dit is\nniet zonder beteekenis voor den indruk, dien een kunstwerk\nmaakt, noch voor de rechte waardeering ervan.\n\') Heinrieh Heine, in de voorrede van „der Salon."\n\n260 KOBERT ELSMERE.\nMaar bovendien: de persoonlijke ingenomenheid der schrijfster,\nwaarvan zij voor niemand een geheim maakt, is vrij van\nalle bekrompenheid en betweterij. Ruim en vrij is haar gezichtskring,\nver eu breed haar horizon. Ik durf zeggen, dat juist de\npersoonlijke overtuiging, waarvan zij zich in haar boek tot\napostel heeft gemaakt, haar dien humanen zin waarborgt, en\nhaar in staat stelt, zoo mild in haar waardeering, zoo onbevangen\nin haar oordeel, zoo ruim van blik te zijn.\nTh. Bentzon acht „Robert Elsmere" te veel een traite de\nthéologie, en haar oordeel heeft hier en daar weerklank gevonden.\nZelfs hoorde ik van iemand, dat het een boek was\nuitsluitend voor theologanten.\nHoeveel bladzijden zou het boek tellen, die inderdaad het\ntheologisch tractaat eenigermate naderen?\nMen late zich in elk geval niet in den waan brengen, dat\nde schrijfster hare. lezers zou uitnoodigen een theologisch dispuut\nbij te wonen en hen zou onthalen op de vonverkwikkelijkheden,"\ndie daarmede plegen gepaard te gaan.\nDe titel, dien vthe grand old man\'\' aan zijn opstel in de\n,/Nineteenth Century" gaf, zou dien waan kunnen voeden.\nz/Robert Elsmere" — luidt hij — tfand the Battle of Belief,\n" als ware er sprake van een geloofsstrijd in den zin van\npleidooien voor of tegen zekere theologische meeningen. Maar\nwie door dien titel tot dat vermoeden mocht gebracht zijn, zou\nzich door Gladstone zelf beter kunnen laten inlichten. De schrijver\ntoch verwijt Mrs. Ward ia zijn artikel, dat zij de kerkelijke\northodoxie, waarvan Robert Elsmere afvallig wordt, niet de\ndegelijke wapenen laat hanteeren, die haar volgens hem ten\ndienste staan; of liever, dat zij geen degelijk toegeruste strijders\nvoor de aangevallene in het veld brengt. uIn the great\nduel between the old faiih and the new" — zoo schrijft hij\n— uas it is fonght in „liobert Elsmere11, there is a great inequality\nin the distritution of the arms.11\nDit zou een gegrond verwijt zijn, indien hier van zulk een\n^duel" sprake kon wezen. Doch Mrs. Ward heeft zich blijkbaar\nniet ten doel gesteld, „het oude en het nieuwe geloof\'\' in dien\nzin tegenover elkaar in het krijt te brengen. Indien er van\ngeloofsstrijd kan gesproken worden, dan kan dit alleen gelden\nvan den strijd, die in Robert\'s boezem wordt volstreden. Nieuwe\ninzichten openen hem een nieuw gezichtspunt; en van daaruit\n\nROBERT ELSMEBE. 261\nvalt er op zijne geloofsvoorstellingen van vroeger een ander\nlicht. Bij religieuse naturen plegen deze niet op zichzelf te\nstaan, maar innig verbonden te zijn met \'s levens diepste roerselen.\nJuist zij zullen dus, wanneer hunne godsdienstige voorstellingen\neen crisis ondergaan, daarbij allerminst rustige toeschouwers\nkunnen blijven. Van geloofsstrijd, als hier ontstaat,\nis sprake in het boek van Mrs. Ward. De teekening daarvan\nbehoeft toch niet te doen denken aan een godgeleerd tractaat ?\nEn allerminst wel kan de strijd tusschen Robert en Catherine\naan een theologisch dispuut doen denken, aan een strijd\ntusschen het ja en neen van verschillende theologische scholen.\nWelk eene averechtsche voorstelling! Welk eene heiligschennis\nschier voor hem, die zich de teekening ervan niet\nzonder ontroering kan herinneren, en de bladzijden, daaraan gewijd,\nniet heeft kunnen lezen zonder zekeren eerbied; zonder den\neerbiedigen schroom, waarmee men het heiligdom van twee\nminnende harten binnentreedt, dat immers een vreemde niet\nmag naderen, tenzij gedreven door de innigste sympathie; —\nen deze weet Mrs. Ward te wekken. Hoever blijft hier alle gedachte\naan een theologisch tractaat!\nMaar ook voor zoover er eigenlijk godgeleerd appareil in\nz/Robert Elsmere" aanwezig is — zou het niet de aandacht\nook van hen verdienen, die geen godgeleerden zijn?\nZonderling! Daar zijn christelijke kerkgenootschappen. Zij\nhebben de traditiën van een groot geloof in de wereld bewaard.\nDuizenden bij duizenden rekenen zich wel is waar onder hunne\nleden om geen andere reden, dan omdat zij uit ouders geboren\nzijn, die er toe behoorden, en zonder dat zij zich\nrekenschap geven van dat lidmaatschap of zich veel bekommeren\nom het ,/geloof," dat hun kerk belijdt; gelijk er\nvelen gerekend worden en zichzelven rekenen tot de Nederlandsche\nnatie, zonder dat dit feit ooit eenige gedachte bij\nhen wakker roept of in een of anderen vorm eene zedelijke\nidee voor hen vertegenwoordigt.\nDoch daar zijn er ook, bij wie de godsdienstige gemeenschap,\nwaarvan zij deel uitmaken, en de eigenaardigheden, die haar\nkenmerken; de geloofsvoorstellingen en geloofsovertuigingen,\ndie zij in haar belichaamd zien en aan haar te danken hebben,\ngeen gering aandeel hebben gehad in de vorming hunner persoonlijkheid.\nAandoeningen en gewaarwordingen van godsdien\n\n262 ROBEKT ELSMERE.\nstigen aard zijn bij hen saamgegroeid met heel hun innerlijk\nleven. Onverbreekbaar zijn ze verbonden met hun dierste levensovertuigingen\n; en indien zij de beweegredenen voor hun doen\nen laten ontleden, de gezindheden toetsen waarmede dit gepaard\ngaat, dan vinden zij daaronder geen geringe plaats ingenomen\ndoor die van godsdieustige natuur.\nIndien er nu in den kring dier voorstellingen, in dat samenstel\nvan overtuigingen, welke jaren-, neen, eeuwenlang het\ngodsdienstig gemoed eigen waren en het bevredigden, een wijziging\nplaats grijpt, als in den loop dezer eeuw, hoe lang ook\nvoorbereid, voor zoovelen haar beslag heeft gekregen, zal dit\nvoor hen buiten het leven kunnen omgaan? En indien niet,\nzou dan dit stuk menschelijk leven voor den kunstenaar niet\nbelangrijk kunnen zijn? Zou het hem geen stof mogen leveren\nvoor een roman?\nNiemand, die het betwijfelt.\nDoch de romandichter, die het bestaat zulk een stuk menschelijk\nleven in beeld te brengen, zal niet aan de wereld van\nhet afgetrokken denken zijn materiaal ontleenen. Wil hij er\neene concrete gestalte aan geven, dan moet hij het plaatsen\nin een bepaalden tijd en in een bepaalde omgeving. Wat wil\ndit echter anders zeggen, dan dat hij in zijn boek zal moeten\ngewagen van zekere godsdienstige voorstellingen, zekere bepaalde\novertuigingen van godsdienstige natuur ? Datgene, waardoor\nhet proces, welks verloop hij teekenen wil, in het leven\nwerd geroepen, zal hij in concreten vorm moeten doen optreden,\nal zal hij moeten verzwijgen, althans op den achtergrond\nplaatsen, wat juiste tact en goede smaak hem gebieden in de\nschaduw te laten.\nMisschien zijt gij gewoon ook de eenvoudigste vormen,\nwaarin godsdienstige aandoeningen en gewaarwordingen haar\nuitdrukking vinden, onder „theologie" te rangschikken —\nmaar zal hij zich dan eenig godgeleerd appareil kunnen ontzeggen?\nIndien hij dit niet kan, is het voor u een reden om\nte oordeelen, dat hij een boek schrijft voor theologanten? Daar\nzijn kringen voor wie de wereld van strijd en twijfel, van\ngodsdienstige aandoeningen en gewaarwordingen, als hier door\nden kunstenaar zullen moeten beschreven worden, een vreemde\nwereld is; doch dit op zichzelf pleit toch niet tegen den\nroman? De naam van George Eliot is in verband met dien der\n\nB.OBERT ELSMEBE. 263\nschrijfster van «Robert Elsmere* genoemd — welnu, daar zijn\nook kringen voor wie de wereld, waarin George Eliot haar\nlezers rondleidt, tamelijk wel een vreemde wereld is; is dit\n•een vonnis over haar als kunstenares? Of zal men moeten\noordeelen, dat Kingsley\'s //Hypatia" een roman is voor ethici\n•of voor philosophen van professie ?\nOm een beeld te boetseeren heeft men zeker materiaal\nnoodig, en om een beeld als dat van Eobert Elsmere te\nscheppen, was materiaal noodig, waarin eenige deelen gemengd\nwaren van wat gij ^theologie* pleegt te noemen. Zal deze\n//theologie/\' mag zij inderdaad, om tot ons volk mij te bepalen,\nzoover buiten den gezichtskring van den Federlandschen\nlezer liggen, ook al is hij geen godgeleerde?\nLaat mij mogen beproeven het bestanddeel //theologie,* dat\nMrs. Ward voor hare schepping behoefde, voor mijne lezers\naan te toonen en eenigszins te omschrijven.\nRobert Elsmere en Catharine, zijne vrouw, zitten eens bij\nelkander in hun pastorie te Murewell. Zij bezig met vrouwelijken\narbeid, hij met een boek in de hand.\nDat boek was het leven van een heilige, die bisschop was\ngeweest ergens in het Zuiden van Frankrijk, een man van\npolitiek gewicht in den Bourgondischen Staat, beroemd om zijn\nheiligheid en zijn geleerdheid. Een twintigtal jaren maar was\nna zijn dood verloopen, toen zijn biograaf zijn leven beschreef.\nDit was een samenweefsel van wonderen. De bisschop had\nniet slechts elke toentertijd bekende deugd beoefend, maar ook\nalle denkbare wonderdaden verricht, en de wonderverhalen\n•werden beter verteld dan gewoonlijk geschiedt: met meer\nnaïveteit en grooter aanschouwelijkheid. Misschien, dat ze\ndaardoor Robert te levendiger troffen.\nz/En de heilige* — zoo las hij —• //zeide tot de toovenaars\nen tot hen die onheilige kunsten uitoefenden, dat zij deze\nslechte dingen moesten nalaten, want hij had de geesten, die\nzij gewoon waren op te roepen, gebonden, en zij zouden geen\nantwoord meer geven op hun bezweringen. Toen vielen deze\nhardnekkige zonen des duivels op den man Gods aan, martelden\nhem, en bedreigden hem met den dood, indien hij niet dadelijk\nde geesten, die hij gebonden had, weder losliet. En ziende,\ndat hij niets vorderde, en daarenboven door God vermaand,\n\n264 ROBERT ELSMEEE.\ndat hij alzoo doen zou, stond hij hun toe, hun eigen verdoemenis\nte bewerken. Want hij vroeg een stuk perkament, en.\nschreef daarop: //Antonius aan Satan — treed binnen!* Toenwas\nde ban verbroken; de geesten keerden weder, de toovenaars\nondervroegen hen, gelijk zij gewoon waren, en ontvingen\nantwoord. Maar binnen een kort tijdsverloop kwam elk hunner\nellendig aan zijn einde en werd overgegeven aan zijn natuurlijken\nheer en meester, Satanas, wien hij toebehoorde."\nEobert slaakte een kreet, en zich naar Catharine wendende\nlas hij haar de passage voor en gaf daarbij eenige toelichting\nover het boek en zijn schrijver.\nCatharine liet haar werk een oogenblik in den schoot rustenen\nzeide niet zonder verbazing: „Wat een buitengewone bijgeloovigheid.\nIs dat een bisschop, Eobert, en een ontwikkeld man?"\'\nEobert knikte.\n//Maar geheel de geestesrichting van dien tijd is zoo zonderling/\'\nzeide hij half voor zich heen, in het vuur starend.\n^Niemand ontsnapt er aan. Geheel dit tijdvak is inderdaad\nkrank van zin/\'\n„Een goed Catholiek zal dit zeker gelooven?//\n//Daarvan ben ik niet zeker," zeide Eobert mijmerend; en\nnog langen tijd bleef hij in gedachten verdiept, terwijl Catharine\nwerkte en peinsde over een feestje voor haar meisjes met\nKerstmis.\nDit kleine tooneel in de pastorie van Murewell greep plaats\nop een tijdstip, waarin de crisis, die Elsmere zou doorleven,\nwerd voorbereid.\nHij had te Oxford gestudeerd en had daar den invloed\nondergaan der tweede reactie, die op de zoogenaamd Oxfordsche\nbeweging was gevolgd. Deze beweging, die naar de door\nNewman opgestelde //Tracts" den naam van //Tractarianisme"\ndraagt, had JNewman naar de Eoomsche kerk gevoerd en door\nPusey een catholiseerend streven in de Anglicaansche kerk\nwakker geroepen. Hierop volgde een reactie, die velen met\nalle godsdienstig geloof had doen breken en een scepiticisme\nhad gevoed, waarvan in het boek van Mrs. Ward Wendover,\nde ,/Squire" van Murewell Hall, en ook Langham, wiens betrekking\ntot Eose, Catharine\'s zuster, daarin zulk een belangwekkende\nplaats inneemt, de vertegenwoordigers zijn. Doch dik\n\nKOBERT ELSMERE. 26&\nscepticisme kon de religieuse, en het cynisme, waarin het verliep,\nde moreele naturen niet voldoen. Daartegen verhief zich\neene nieuwe reactie. Tot kenschetsing daarvan is de naam van\nMatthew Arnold, die, in \'t voorbijgaan gezegd, een oom van\nMrs. Ward was, voldoende. Bij de wetenschappelijke inzichten\ndezer eeuw en de modern-wijsgeerige beschouwingen behielden\nde mannen dezer tweede reactie warme godsdienstige overtuigingen.\nDeze waren voor hen eensdeels de noodwendige\nveronderstellingen, die uit hunne zedelijke levensopvatting\nvoortvloeiden, anderdeels de grond, waarin hunne zedelijke\naspiraties wortelden. Van hen is Prof. Grey van Oxford in\nMrs. Ward\'s roman de vertegenwoordiger x), die zoo grooten\ninvloed op Elsmere uitoefent en door zijn vromen zin en waardigen\nernst hem als student voor goed aan zich verbindt.\nElsmere\'s innig religieuse natuur en bewegelijk gemoed ontvangen\neen diepen indruk van dezen tweeden Oxfordschen reveil.\nOnder dien indruk besluit hij predikant te worden, en na\nafloop zijner studiën neemt hij eene aanstelling aan als vrector//\nte Murewell in Sussex. Liever zou hij met zijn geestdriftvollen\nijver en in het besef zijner physieke en moreele kracht\n1) Mrs. Ward droeg haar boek op aan Thomas Hill Green, professor of moral\nphilosophy, te Oxford, waar hij in 1882 stierf. Aan hen denkt zij blijkbaar\nmet de grootste piëteit. Zijn beeld teekende zij in Grey, Elsmere\'s leermeester\nen vriend.\nGreen liet na twee deelen „Philosophical Works," en een derde deel: „Miscellanies,"\nbenevens twee „leekepreeken," waarvan in den roman wordt melding\ngemaakt: „The Avitness of God," en „Faith" (Longmans, Green and Co., Londen).\n„ These sermons have for theïr aim the separation of the spiritual from the\nsupernatural. Mr. Green soughl to esiablish in ihern an intellectual positïon\nfor the Ohristian faith which should not lie called in question by even/ advance\nin historical evidenee or in physical science," gelijk Green\'s vriend Toynbee\nvoor de uitgave der Lay Sermons getuigt.\n„Meanwhile, if the present distress must siilt for a time continue, if the\ncheerfnlness and brightness of faith should still seem necessarily to disappear\nalong with the abandonment of that dogmatic expression of it which crilicism\ninvalidates, let lts be all the firmer in refusing any compromise with our lower\nnature. fFe may be passing through a period of transition from one mode of\nexpressing them to another, or perhaps to an admission of their final ineffableness.\nWhatever we do, lei us not make the difficulties of the transition an\nezcuse for concessions to the spirit of self-indulyence. If doubts come thick,\nand we have ceased to look for any rending of the heavens to remove them,\nso that our faith in God no longer brings the old joy and peace of believing,\nlet us rather ask ourselves what right we have to be happy than seek our\nhappiness in pleasures where, because we are capable of God, we cannot find\n\n" 266 110BEKT ELSMERE.\nin een groote plaats, bij voorkeur te midden van Londen\'s\ngroote bevolking en daarmee samenhangende nooden, zijn werkzaam\ngeweest, doch, nadat hij ter herstelling uit eene ernstige\nziekte geruimen tijd op het vaste land, o. a. in Palestina, had\nvertoefd, zag hij zich genoodzaakt dien gemakkelijker werkkring\nte aanvaarden.\nElsmere is //herder en leeraar" met hart en ziel. Met grooten\nijver kwijt hij zich van zijne verschillende plichten. Trouw\nwordt hij daarin ter zijde gestaan door zijne vrouw. Catharine\nLeyburn heeft hij in Westmoreland leeren kennen, kort voor\nzijne aanvaarding van het predikambt. De warme godsdienstige\nadem, die van haar krachtige individualiteit uitgaat, blaast den\ngloed zijner godsdienstige overtuiging aan.\nIntusschen — Catharine is puriteinsche door en door, al\nwordt de hardheid, die met dezen vorm van christendom pleegt\ngepaard te gaan, verzacht door aangeboren vrouwelijke teederheid.\nZij is fier en gesloten van karakter, maar haar is eigen\nzekere beperktheid van sympathie en van kennis. Dezen mochten\nElsmere aanvankelijk juist hebben aangetrokken, ze zijn niet\nbij machte hem de ontvankelijkheid voor allerlei indrukken te\ndoen verliezen en hem het hart te doen sluiten voor wat het\nrijke menschenleven op allerlei gebied te aanschouwen en te\ngenieten geeft. Langham, Elemere\'s oudere Oxfordsche vriend,\ndie anders een scherpen blik had op de menschen, mocht, na\nde eerste kennismaking met Catharine, meenen: //Zij\nheeft hem bekoord in een tijdperk van het leven, waarin\nhij meer prijs stelde op zedelijke kracht, dan op verstandelijke\nontwikkeling. Die aanraking met den godsdienstigen\ngeest, die haar beheerscht, werkt op hem gelijk\nde adem van den Alpenwind. Men kan zien dat hij\ner zich onder uitzet en gloeit;" — Langham mocht daarin\njuist hebben gezien; toen hij er op liet volgen: vZij zal hem\nvormen eerder dan hij haar", vergiste hij zich. Daar was in\nit. Faitk in God and duty wilt survive müch doubt and dificulty and dislress,\nand perhaps attain to some nobler mode of itself under their influence. But\nif once we have come to acquiesce in such a standard of living as must malce\nus wish God and duty to Ie illusious, it must surely die."\nZoo eindigt „ïaith." Men zal toestemmen, dat ernstige zin en diepte van\nopvatting hier niet ontbreken, en wie „Eobert Elsmere" las, zal erkennen, dat\nMrs. Ward haar boek heeft geschreven onder den invloed van denzelfden geest,\ndie uit deze woorden spreekt.\n\nHOBEKT ELSMERE. 267\nElsmere een aanleg, die zich niet liet onderdrukken. Voor\nhem was een puriteinsche wereld te eng. Zijn studeervertrek\nin de pastorie bevatte een wonderlijk mengelmoes van boeken,\nvoorwerpen uit de natuurlijke historie, een half geschreven\npreek, hengelroeden, cricketkolven, een groote medicijnkast.\nOver natuurkunde en geschiedenis spreekt hij voor zijne gemeenteleden.\nDaarbij echter verwaarloost hij niet den zin voor\nwetenschap, hem eigen. Hij geeft er voldoening aan door de\nbearbeiding van een bepaald veld van studie. //Zoovele mannen\nvan Elsmere\'s type gaan, als zij rijp geworden zijn, in eens\nen geheel en al op in het maatschappelijk leven, met algeheele\nverwaarloozing van het leven der gedachte/\'Elsmere niet alzoo.\nHij had zich een wenk van zijn leermeester Grey in het geheugen\ngeprent, dat hij een deel van den dag zich aan studie\nzou wijden, en in de pastorie van Murewell gaf hij aan dien\nraad gehoor.\nHet terrein, waarop hij zich daarbij bij voorkeur zou bewegen,\nwas hem als vanzelf aangewezen. Zoowel het vermogen\nder verbeelding als dat der sympathie waren hem in hooge\nmate eigen. Zij vormden de groote drijfkracht bij zijn arbeid,\nzoowel bij de plannen ter verbetering van den maatschappelijken\ntoestand zijner gemeenteleden, zijne philanthropische bemoeiingen,\nals bij het stellen, zijner preeken en in zijn verkeer met de\narmen en de jongelieden, die hij om zich verzamelde. De\neigenaardige talenten, die iemand bezit, zijn het merkteeken\nzijner eigenaardige behoeften en tevens wijzen zij hem, indien\ngeen drangredenen van buiten hem een andere richting uitdrijven,\nden weg om die behoeften te bevredigen: ze zijn als\nde voelhorens voor den nog zoekenden, rondtastenden geest.\nZoo wezen verbeelding en sympathie Elsmere als vanzelf het\ngebied der geschiedenis als het veld zijner lievelingsstudie aan.\nHij begon niet met den weg der wetenschap in engeren zin;\nniet dien van het geduldig verzamelen van feiten, der opeenstapeling\nvan bijzonderheden, wat den ^geleerde* kenmerkt.\nMeer strookte het met zijn aanleg //zich met zekeren hartstocht\nte verdiepen in zoovele vraagstukken, die \'s menschen\ninnerlijk leven raken, die onder de droge en bestoven bijzonderheden\nder geschiedenis verscholen liggen en er kleur en leven\naan bijzetten.* Hij werd gedreven door een hartstochtelijk\nverlangen ^om van het menschelijk leven iets te redden uit\n\n268 KOBEBT ELSMERE.\nhet wegzinkend verleden, en er zich en anderen rekenschap\nvan te geven, hoe in den eeuwendurenden strijd der menschheid\nhet verleden de hand reikt aan het heden;" zich te vertegenwoordigen\nde solidariteit zoowel als de continuïteit in het\nstreven en strijden der menschheid van alle eeuwen.\n\'t Spreekt van zelf, dat Elsmere het innerlijk leven der\nmenschheid aanvankelijk slechts op een enkel punt kon\nnaderen. In het leven van grooten en kleinen speelt het toeval,\nhet onvoorziene, ongezochte en onopzettelijke een groote rol.\nZoo ook hier. vIk nam" —• zoo verhaalt Elsrnere aan Langham\nin een vertrouwelijk gesprek over zijn studie en zijne\nplannen —- vik nam mijn Final ScAool\'s Jihtory tot grondslag\nen begon met de Romeinsche keizers, of eigenlijk met den\nval van het keizerrijk." En als hij eenige maanden een deel\nvan zijn tijd aan de studie dier periode, waarbij hem de rijk\nvoorziene bibliotheek van den geleerden „Squire" ten dienste\nstaat, heeft besteed, heeft zich in zijn hoofd reeds het plan\ngevormd om een r/groot werk" te schrijven.\nDit staat in verband met een eigenaardige karaktertrek van\nElsmere, die in zijn laatste kort levenstijdperk op aandoenlijke\nwijze aan den dag treedt, en waarop ik straks de aandacht\nvestig.\nKeeds heeft hij het ,/groote werk" geconcipieerd, vóór hij\nalle gegevens kan oveizien. In schemerachtige omtrekken staat\nhet gebouw hem voor den geest, vóór hij nog den grond heeft\nonderzocht, waarin hij de fondamenten zal kunnen leggen.\nEene opmerking die Langham maakt, als hij een overzicht van\ndat groote werk geeft, beantwoordt hij met: I am only now\nheginning to dig for myself, wat de Nederlandsche vertaling\nin juist niet onberispelijke beeldspraak weergeeft door een:\n,;ik ben eerst nu begonnen zelf de bronnen te ontginnen." *)\n*) Ik heb mij niet den eisch mogen stellen, de Nederlandsche vertaling doorloopend\nmet het oorspronkelijke te vergelijken. Al is het omvangrijke en zeker\nniet gemakkelijke werk over \'t algemeen genomen met zorgvuldigheid geschied,\nhier en daar laat het te wenschen over. To find out is niet uitvinden (II.\nbladz. 56). Conscious kan men in \'t Nederlandsch niet voetstoots met bewust\nvertalen, zooals doorloopend geschiedt, llondwadden (II 360) bestaat niet, naar\nik meen. Mr moest iets zijn waarop voortgebouwd kon worden en van boven naar\nbeneden werken. (III 172) levert geen behoorlijken volzin. Op bladz. 348 (III)\nleest men: „Met de handen achter haar voortstappend, begon zij" enz. voor,-\nachter zich. En op bladz. 16 (III) is open-eyed vertaald met bijdehandsch:\n\nROBEKT ELSME11E. 269\nHij heeft met behulp van anderer arbeid een algemeen overzicht\nvan den grond genomen. Nu moet hij onderzoeken,\ninch hy inch, wat soort van grond het is. Maar — zeker! —\ndaarbij zal hij de opmerking van Langham ter harte nemen.\nWelke opmerking?\nElsmere heeft niet zonder zekere zenuwachtige opgewondenheid\nzijn vriend verhaald, hoe hij zich voorstelt dat in het\nmet bloed gedrenkte Frankische rijk, in de dagen van Gregorius\nden Grooten, te midden van de ruwe koningen, hunne boosaardige\nvrouwen, van bisschoppen en heiligen, de moderne\nmaatschappij in Gallië is ontstaan; zich ontwikkelend te midden\nvan den strijd in de wereld der geesten, die met den val van\nhet Romeinsche rijk gepaard ging, van het verzet, dat de op\ngezag gevestigde Eomeinsche maatschapij in den Germaanschen\nvrijheidszin vond, van den tegenzin, dien Germaansche kracht\ntegen Eomeinsche weelderigheid koesterde; vooral te midden\nvan den strijd tusschen rechtzinnigheid en ketterij, met al zijn\nstaatkundige verwikkelingen.\nHij heeft zich beijverd de vreemde gewaarwordingen te beschrijven\nen te ontleden, die een ieder bevangt bij de aanschouwing\nvan Eome\'s ondergang, waardoor over de kindsheid\nvan Europa een donkere schaduw wordt geworpen; de gewaarwording,\ndie gewekt wordt door het langzaam wegzinken van\niets ontzagwekkends, van iets groots en machtigs, dat, ook als\nhet is heengegaan, toch nog zoo onuitsprekelijk machtig blijkt,\nmerkbaar nog in de nederige betuiging van Goth en Frank,\ndat zij //niet dan bedelaars zijn, verblijf houdend in een\npaleis — de plaats die de bakermat was van grooteren dan zij."\nToen, bij een kortstondige eb in Elsmere\'s woordenvloed,\nhad Langham op zijn langzamen, achteloozen toon opgemerkt:\nz/Eén ding schijnt u nog niet te hebben getroffen. Maar gij\nzult er toe moeten komen. Mijns inziens is dit de meest\nbelangwekkende zijde der geschiedvorsching. Ik bedoel dit: —\neen meisje kan „bijdehand" zijn, maar „bijdehandsch" behoort bij de paardendressuur.\nOver \'t geheel genomen schijnt mij het eerste gedeelte beter vertaald dan de\nlaatste helft. Twee bewerksters — want ik meen vrouwenhanden te bespeuren —\nverraden zich ook in de verklaring van „Unitarian"; eerst in een noot met\nverwijzing naar de Vrije Gemeente te Amsterdam, later met eene naar de Kemonstrantsche\nBroederschap.\n\n270 ROBEUT ELSMERE.\nEn toen had hij hem herinnerd, dat alle geschiedenis op overlevering,\nop //getuigenis" berust. — //History depends on\ntestimony." — //Welk is de aard van dat getuigenis in een\nbepaalden tijd? Wat waarde bezit het? In andere woorden:\nnam iemand uit de derde eeuw de feiten op dezelfde wijze\nwaar, gaf hij ze weer, verklaarde hij ze op dezelfde wijze als\niemand van de zestiende of de negentiende. En zoo niet, wat\nis het onderscheid? En indien daaruit gevolgtrekkingen zijn af\nte leiden — welke dan?*\nEn daarop had Elsmere geantwoord: //Ik zal uwe opmerking\nniet vergeten. Ze is van groot belang. — Ik erken\nhet\'\' — herhaalde hij peinzend — uvan bijzonder groot belang.*\nz/Dat zou ik denken," zeide Langham daarop voor zich heen.\n„Niet meer of minder dan het geheele orthodoxe Christendom\nstaat of valt er mee."\nHiermede werd voor Elsmere\'s studiën een geheel ander gezichtsveld\ngeopend. Tot nu toe waren zij, voor zijn bewustzijn\nten minste, buiten zijne godsdienstige overtuigingen omgegaan.\nZij hadden althans nog geen wijziging aangebracht\nin wat voor hem de //bijbelsche geschiedenis" was, in de opvatting\nder dusgenaamde//heilsfeiten." De godsdienstige traditie,\nwaarbij hij was grootgebracht, had zijn vrome']
|