*Art. on Anna Roemers Visscher (in De Gids) ARTICLE

Title *Art. on Anna Roemers Visscher (in De Gids)
Is same as work *Art. on Anna Roemers Visscher (in De Gids)
Part of work
Author Jacob Gijsbert de Hoop Scheffer
Reference
Place
Date 1882
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['[p.401]\n“ANNA ROEMERS VISSCHER.\n\nAlle de gedichten van Anna Roemers Visscher, uitgegeven door\nNicolaas Beets. Utrecht, J. L. Beijers, 1881. Twee deelen.\n\nDe maand Februari 1619 was voor Roemer Pieters Visscher\nen zijn gezin rijk aan afwisseling; ze begon met een bruiloft,\nze eindigde met een begrafenis.\nRoemer zelf, nu 72 jaar oud, had nog altijd een gezond en\nkrachtig uiterlijk, waarin zijn rondborstige aard, zijn levendige\nimmer opgewekte geest zich afspiegelde, — zeker een geheel\nander voorkomen, dan het stroeve, norsche en voor \'t overige\nweinig beteekenende gelaat van zijn ondergeschoven portret te\naanschouwen geeft. Al was zijn huis, dat hij nu reeds dertien\njaar, sedert zijn vertrek van den Singel bij de Roomolenssteeg\nop de Geldersche Kade (n° 16) bewoonde, hoewel meer dan\n"een beschaduwt hol, dat tegens \'t Oosten gaept"\n(zoo als Hooft ter wille van zijn vernuftsspeling met den naam\nVisscher het noemde), — al was zijn huis zeer eenvoudig en lang\nzoo sierlijk en deftig niet, als het zich ruim dertig jaar later\ndoor Vingbooms vertimmerd zou voordoen, — toch mocht hij\neen welgesteld man heeten, daar hij een vermogen bezat van.\nomtrent een halve ton d. i. naar de tegenwoordige geldswaarde\nvan twee a drie ton gouds. Dit vermogen had hij niet dan\nmet groote inspanning, na veel arbeid en zorgen, vooral door\nden handel op Engeland bijeengegaard, zelfs tot op zijn 36e\njaar niet aan trouwen kunnen denken en misschien menige\nbuitenlandsche reis ter wille zijner zaken zich getroost.\nEvenwel zijn geest was niet ondergegaan in deze bemoeiingen.\nEéne was er geweest, zijn geheele leven door, van wie hij\nnaar waarheid betuigen kon, ééne\n\n402 ANNA ROEMERS VISSCHER.\n— — die my versélschapt altijt,\nIn blijtsehap, in droéffenis, in strijt, in vreede,\nOver see, over sandt, in rossen, in rijen;\nBy de jongens en maechden isse my een eere,\nInt bysijn der ouwden noch iramer so sere;\nIn eenicheyt verdrijft se quellende fantasyen.\nAlle andere consten, hoe verhoeven en gheè\'ert,\nWorden wt boecken oft in scholen gheleert\nDoort onthouwen van lanckwylich lesen en hooren,\nMaer dese voncke oft lichtende claerheyt,\nEen straele van Godes ewighe waerheyt — —\nhij gevoelde het diep, ze was door oefening aan te wakkeren\nja, te verkrijgen neen, ze was aangeboren van jongs af. Hij\nnoemde haar poëzie of rhetorica, doch het best wordt ze misschien\naangeduid door liefde voor kunst, voor beschaving, voor\neen verfijnd en veredelend humanisme. Die liefde had hem\ngedrongen het Latijn te beoefenen en zich de meesterstukken\nder Romeinsche oudheid eigen te maken ; ze had hem doen\nijveren voor de zuiverheid en keurigheid der moedertaal, in\nonverpoosden strijd tegen \'t revelduitsch en koeterwaalsch, dat\nhaar ontsierde en waarin het meerendeel zijner tijdgenooten nog\nwel haar schoon zocht; ze had hem gered uit den poel van\nhet rederijker-geinodder en zijn dichtluim doen uitstorten in\nverzen, gebrekkig ja van vorm, maar altijd pittig en puntig;\nze was hem ten prikkel geweest, om \'t verkeer te zoeken, kon\nliet zijn de vriendschap te winnen van allen, die uitblonken op\n\'t gebied van letterkunde en van kunst, en deed hem ook nu\nnog, op 72-jarigen leeftijd, ziin gastvrije woning voor hen openstellen,\nwaar hij ze gaarne vereenigde en als verjeugdigd weer\nopleefde bij \'t genieten hunner schrandere gesprekken, hunner\ngeestige spelingen, hunner keurige voortbrengselen. Wel was\nhet bijkans twintig jaar geleden, dat zijn vaderlijke vriend, de\neenige Dirk Volkerts Coornhert, hem ontvallen was; wel betreurde\nhij sedert zeven jaar den dood van zijn trouwen makker\nHendrik Laurensen Spiegel en had hij onlangs ten tweeden\nmale den sterfdag van Hendrik Goltzius (kunstkeuriger gedachtenis\n!) zien verjaren, maar een nieuw geslacht van priesters\nder wetenschap en der kunst was opgestaan, Plemp en Reael,\nHooft en Vondel, Bredero en Victorijn, Coster en Rodenburch.\nMet niet minder ijver dan hun voorgangers brachten zij nog\n\nANNA ROEMERS VISSCHER. 403\naltijd den cijns van dankbaarheid en van hulde aan hun Nestor,\nden gullen, steeds levenslustigen en geestigen Eoemer, zoodat\nhet tot op zijn verscheiden toe waarheid zou blijven, dat hij\nden naam verdiende van\nDen Boemer, daer natuer haer schatten in verschonck,\nDaer al wat mondigh was zielwateren uit dronck l\nen daarom ook dat\nZijn vloer betreden wert, zijn drempel wert gesleeten\nVan schilders, constenaers, van sangers en poëeten. 2\nEerst na zijn heengaan zou de roem van zijn huis zich verplaatsen\nnaar \'t Muiderslot en Pieter Corneliszoon Hooft het\nmiddelpunt van den kring worden, gelijk hij het bij zijn leven\ngeweest was. Dit vooral maakte zijn ouderdom tot een gelukkigen\nlevensavond.\nTrouwens ook zijn huiselijk leven was rijk aan zegen. Nog\naltijd verheugde hij zich in \'t bezit zijner trouwe echtgenoote\nAafje Jans van Campen, sedert bijna zes-en-dertig jaar met\nhem vereenigd. Wel behoorde zij tot de Hervormden en had\nhij de Eoomsche kerk niet verlaten, maar dit verschil van belijdenis\nwas nooit oorzaak geweest van verwijdering, en trouw\nhadden beiden de bepaling nageleefd, dat de kinderen om en\nom bestemd werden voor een der twee kerken, Anna en Maria\nTesselschade voor de Eoomsche, Truitje en Pieter voor de Hervormde.\nWien verwondert het ? een geestverwant van Coornhert,\neen vriend van Spieghel kon geen Ultramontaan zijn. Eoemer\nbehoorde tot die Eoomsche geuzen, die volgens de Staten van\nHolland in 1587 nog het f^ der bevolking uitmaakten s en op\nwie zijn dochter Tesselschade ruim tien jaar later (1630) doelde,\ntoen zij op Vondels vragen:\nOf dwang van vromen christensielen\nNiet streckt om Hollandt te vernielen?\nOf vryheyt niet en was de schat,\nWaerom men eerst in oorlogh tradt?\nhet voor haar als Eoomsche eigenaardige antwoord gaf:\n1 Huygens. 2 Spieghel.\n3 Althans alechts één tiende deel was Hervormd, — de rest Roomsch,\nDoopsgezind, Luthersch. \'t Is niet kwaad in onze dagen nog eens te herinneren,\nwie percentsgewijs het meest schuld hadden aan onzen opstand tegen\nSpanje.\n\n404 ANNA ROEMEES VISSCHEH.\nDe vroome zielen te belaeghen\nKan Hollands zachte grond niet draeghen.\nDe Boomsche geus het smekent blad\nTot Brussel onderteekent had,\nZoowel als d\' ander, — en versochter\n\'s Lands vryheit by aen \'s kaizers donhter.\nToch begon omstreeks dezen tijd, nu Eoemer een zeventiger\nwas en de Calvinisten \'t hoofd gedurig hooger opstaken, het\nverschil tusschen de Rooinsche geuzen en de andere geuzen d. i.\nde Hervormden zich scherper af te teekenen. Daaraan was het\nmisschien toe te schrijven, dat alleen Truitje, de Hervormde,\nanders de minst begaafde zijner drie dochters, gehuwd was (in\n1609 met den onderschout Claas van Buyl) en de twee andere,\nAnna nu reeds 35 jaar en Tesselschade 25 jaar oud, hoewel\nbeide, zooals later bleek, in \'t geheel niet ongezind een Hervormde\ntot echtgenoot te kiezen, toch in weerwil van haar\nschoonheid, haar groote talenten, hare uitzichten op een belangrijk\nburgervermogen, nog altijd niet verloofd bij vader en\nmoeder t\'huis waren. Roomsche jonggezellen vonden haar te\nkettersch en Hervormde niet zuiver genoeg in de leer.\nGroote zorg had Eoemer aan de opvoeding van deze beiden\nbesteed, te grooter naarmate haar aanleg gunstiger bleek te zijn\nen hare vorderingen beter die zorg beloonden. Zij waren onderwezen\nallereerst in het juist gebruik van hare onvervalschte\nmoedertaal, maar tevens in \'t Latijn, het Eransch, het Italiaansch.\nVan Roemer mocht naar waarheid gezegd worden, dat hij ze\n— — in wijsheyts school van jonghs hadt opghequeeckt. J\nZij hadden zich onder leiding van bekwame meesters toegelegd\nop het schoonschrijven, het teekenen, het schilderen, het graveeren\nop glas, den zang, het bespelen der luit, terwijl ook de\nkunst van borduren door haar ijverig beoefend werd en in één\nwoord geen handwerk van smaak haar vreemd was gebleven.\nHad Tesselschade grooter gaven, Anna vergoedde (naar \'t schijnt)\nwat haar van nature minder gegeven was door een vastberaden\nvolharding, die zich van haar voornemen nooit liet afleiden en\ngeene inspanning te groot achtte, om tot het doel te komen,\ndat haar zuster soms al spelende bereikte.\nWel waren de ouders, Roemer en zijn vrouw, gelukkig in\n1 Vondel.\n\nANNA ROEMERS VIS8CHER. 405\n\'t bezit dezer dochters; wel beleefde Boemer door haar een\nrijkgezegenden ouderdom en verkwikte zich zijn vaderhart aan\nden lof, door de edelsten en uitnemendsten zijner vrienden haar\ntoegekend. Ook nu, in \'t begin van Februari 1619, genoot\nhij er van. De bruiloft gevierd door den oudsten zoon van\nMarcus de Vogelaer en Margriet van Valkenburg, — een .echtpaar\nsedert lang met Roemer bevriend, even als de zuster der\nvrouw, Elisabet, die met Jacob Cats was gehuwd, — gaf er\naanleiding toe. Bij die gelegenheid was de neef van den bruidegom\nConstantijn Huygens met zijn familie uit den Haag\novergekomen en werd hij, misschien wel door zijn nieuwen\nvriend P. C. Hooft, in kennis gebracht met Boemer en zijn\ngezin. Hoe groot was de bewondering van den ruim 22-jarigen\njonkman, die in dezen tijd bij voorkeur aan meer bedaagde\nmeisjes het hof maakte, — hoe groot was zijn bewondering\nvoor de "cloecke Visschersmeyt" en haar kunstgaven, hoe warm\nen welsprekend zijn hulde aan dien roem "van vader Amstelstroom,"\naaii die\n— — — — — — beroemde maecht,\nDaer Hollandt moet op schept, daer Nederlandt van waecht;\nwier "schoone handen noyt vanden haers gelijck" en wier "pen\nhaer tael, wier tong haer handt waert" was! Boemer zal zonder\ntwijfel de lofspraak uit zulk een mond hoog gewaardeerd\nen met levendige ingenomenheid den beschaafden, geestigen\njongeling begroet hebben, in wien hij op \'t gebied van puntdicht\nen sneldicht een geestverwant, ja een meester herkende,\nzoo als hij er vroeger nooit een ontmoet had.\nMaar deze uren van gezellig samenzijn duurden slechts kort.\nEr volgden voor Boemer en zijn gezin dagen op van diepen\nrouw, te pijnlijker gevoeld, hoe vroolijker en opgewekter \'t\nhuiselijk leven in de eerste helft van Februari geweest was.\nEen doodelijke krankheid greep moeder Visscher aan en nog\nvóór het einde der maand bezweek zij, — zij zóó langen tijd\nde steun van haar echtgenoot, die zich ook bij \'t klimmen "der\njaren wakker en trouw van de "huyssorch" kweet, aan haar\ndochters gaarne den tijd latende, om kunst en wetenschap naar\nhartelust te beoefenen.\nVan nu af was alles anders in Boemers woning. Werd in\nden schoot van Anna, als van de oudste dochter,\nDe huyssorch nu gestort, die swaerer weecht als loot, —\n\n406 ANNA ROEMERS VISSCHER.\nzij moest thans, zooals zij klaagde, gedwongen van den nood,\n\'t gezelschap der Zanggodinnen, tot nog toe haar lust en haar\nleven, verlaten. Bovendien haar grijze vader, diep verslagen onder\nzijn gemis (hij zou \'t geen jaar overleven), eischte hare zorgen\nen, al was \'t zeker niet veel meer dan een dichterlijke beleefdheid\nvan Cats, toen hij het deed voorkomen, alsof het om de\ndeur der 35-jarige krielde van vrijers en zij geen enkele verkozen\nhad,\nOm met te vrijer hert te draghen desen man,\nDie niemant nu en heeft, die hem meer draghen can, —\ntoch drong kinderplicht haar zich onverdeeld te wijden aan\nden zwaarbeproefde. Zij kweet er zich van-ten einde toe, wel\nwetende\n— — — dat sijn lijf sou ligghen sonder siel,\nIndien haer heus onthael niet beyden onderhiel. \'\nTerecht begreep zij, dat de beste afleiding voor hem zou te\nvinden zijn in \'t voorbereiden eener nieuwe uitgaaf van zijn\ndichtwerken, door ze beter te schikken, te wijzigen, hier en\ndaar uit te breiden. Waar zijn lust bij dien arbeid dreigde te\nverflauwen, daar spoorde zij hem aan, daar bood ze hem de\nbehulpzame hand: haar afscheid van de Zanggodinnen was maar\nvoor korten tijd geweest! Al beleefde Roemer de uitgave zelve\nniet, toch dankte hij aan dit werk en aan de terugkomst van\nzijn vriend Reael uit Oost-Indië, dat zijn levenszon niet onderging\n(11 februari 1620) in sombere nevelen, maar een liefelijk\nlicht zijn laatste dagen en weken verhelderde.\nZoo iemand, dan was Anna tot deze hulp aan haar vader\ngeschikt en in staat. Konden wij \'t vroeger alleen naar aanleiding\nder hooggestemde loftuitingen van hare vrienden gissen,\nthans, nu in een keurigen bundel haar gedichten, voor een\ngoed deel nog nooit uitgegeven, samengebracht zijn, kunnen\nwij uit eigen oogen zien en zelven hare dichterlijke gaven beoordeelen.\n\'t Schijnt dat zij eerst op 30-jarigen leeftijd die gaven begon\nte gebruiken, — misschien wel aangemoedigd door het voor-\n1 Cats.\n\nANNA ROEMERS VISSCHER. 407\nbeeld van hare tien jaar jongere zuster ïesselschade, die zeker\nmeer dan zij een geboren dichteres was. Althans toen Hooft\nzes jaar vroeger (Januari 1608) haar "orgelkeel" verhief en op\nhaar kunsttalenten zinspeelde, zweeg hij geheel — hij zou \'t\nniet gedaan hebben, indien er ook maar eenig vers van haar\nhand bestaan had, — zweeg hij geheel van hare poëzie; die hij\nlater (1(521) zelfs boven de wonderen van haar diamantstift,\nhaar penceel, haar naald, haar boetseerstok verheerlijken zou.\n\'t Is zoo, Ernestus Brink schreef reeds in 1612, derhalve twee\njaar vroeger: "Eomer, die Visscher, iste Belgicus Martialis,\n"heeft drie dochters, die alle in seer fraye exercitiën sijn opge-\n"toogen, connen seer fray musyque, schilderen, in glas snijden\n"ofte graveeren, refereyn maken, emblemata inventeren, alderley\n"manufacturen van borduren, oock goet swemmen," — maar\ndat maken van refereinen door Anna, Truitje en Tesselschade\nzal wel in niet veel anders bestaan hebben, dan in een enkel\nbijschrift voor een emblema, in huiselijke rijmpjes zonder beteekenis.\nEerst in 1614 kwam het voor Anna tot het opstellen van\neen eigenlijk dichtwerk; zij — Daniël Heinsius zong het haar\ntoe — zij, die vroeger hare spreuken gezet had\nop linnen of op doeck,\nZij, als de mannen doen, maeckte een verstandicli boeck.\nDit verstandige boek was een vertaling van de Cent emblèmes\nchrestiens door Georgette de Montenay in 1571 te Lyon uitgegeven.\nIn menig opzicht is ze voortreffelijk geslaagd. Had\nhaar vader eenmaal beweerd, dat "onse tale genoech herlesen\nen bedisselt is, om de uytlandtsche voordansers te volghen\nmet eenen lustighen tret," — zij toonde het in deze vertolking,\nzoo al niet met een "lustigen," dan toch met een vasten\nen statigen tred. Trouw gaf Sij de denkbeelden van hare voorgangster\nterug, zelfs daar waar deze haar Hugenoten-overtuiging\nscherp liet uitkomen en b. v. van \'t vagevuur zeide:\nCe feu, non feu, fondé dessus un songe,\nOu ces corbeaux aportent leur mensonge,\nS\'en va esteinct;\nof van de leer der goede werken:\nCe n\'est pas foy celle qu\'on voit oysive\nEt qui beaux fruicts en sa saison n\'apporte.\n\n408 ANNA ROEMERS VISSCHER.\nEien de justioe a 1\'ceuvre ne rapporte.\nL\'ceuvre est péché sans la foy, — ne t\'v fie;\nof van de vervolging, die de Protestanten verduren moesten :\nOr 1\'Antechrist cuide en ceste maniere\nEsteindre aussi par rois Ie fleurissant\nKegne de Ghrist, clartë vive et entière,\nPour devorer puis après 1\'innocent.\nZij liet zich niet door hare Roomschgezinde belijdenis weerhouden\nte vertalen:\n\'t Gedroomde vaghevier souw wtgaen en vercouwen\nSonder veel loogens, om de looghen t\' onderhouwen;\nen vervolgens: . -\n\'t En is gheen recht gheloof, dat sterft in tegenheden.\nHet rechte levens-cruyt bloeyt, al ist afgesneden.\nGoê wercken toonen dat \'t geloof noch vruchtbaer leeft.\nWercken sonder geloof doot en verdoemen gheeft.\nSonder die, men \'t geloof voor doot gheloof moet houwen;\nEn die alleen en moet men nimmermeer vertrouwen;\nen op de laatste plaats:\nSoo meent de schalcke en vervloeckte Antecrist\nDoor koningen, die hy noeh daegelijckx ophist,\nTe dempen Godes woort, licht boven alle claerheyt.\nOmdat hij logens leert, soo haet hy alle waerheyt.\nAlleen de leer der uitverkiezing werd een weinig gepelagianiseerd.\nGeorgette had geschreven :\nL\'evarigile est de condition telle,\nQui a salut tout Ie monde convie:\nMais nul ne peut parvenir iusqu\'a elle,\nEort ceux que Dieu a choisis a la vie.\nAnna maakte er van :\nCristus roept: komt tot mijn, al die begeert te leven!\nWat daertoe is van noodt sal ick om niet u geven;\nWt mijn ghenaeden-vloet schept coever ende vult! \'\nAls wy niet komen dan, ist niet ons eyghen schuil?\nAan deze regelen — en \'t geheel heeft dezelfde kleur — be-\n1 Overvloed en volte, volheid.\n\nANNA ROEMERS VISSCHER. 409\nmerken wij reeds, wien Anna zich in haar dichttrant tot voorbeeld\ngesteld had. Ze had den Hartspiegel van haars vaders\nvriend H. L. Spieghel geheel in zich opgenomen, \'t Is of we\nbij haar telkens den weerklank hooren van zijn spreuken b. v.\nGeen schat maakt iemand rijk: God heeft het wèl gevoegd.\nGij zijt, al zijt gij naakt, rijk zoo u wèl genoegt.\nNauw toezien wis verhoedt trouw dienaars snood veraarden:\nZelf is de man: des meesters oog maakt gladde paarden.\nIn zich ga ellik zelf; steun op geen ijdle praat;\nWilt gij een zaak verstaan, naspeur ze inderdaad.\nOns weten stukwerk is, vol ongestadigheden;\nWij sluiten heden aars vaak, dan wij gistren deden.\nWie op zijn"doen bedacht let en der dingen aard,\nDie voelt dat maat geeft baat, dat all\' onmaat bezwaart.\n\'t Hangt al aan rechte proef der dingen, puur waardije:\nSchijngoed door oordeel snel brengt ons alleen in lijen.\nDoor grondig onderscheid de mensch zijn snoodheid kent;\nDit inzien leidt hem voort tot Godes kunde in \'t end.\nMaar juist door deze navolging was zij \'t meest geschikt, om\nhaar vader bij \'t verwerken van zijn vroegere gedichten ter\nzijde te staan. Wel wisselde zij met Jacob van Zevecote en\nmet Daniël Heinsius, dien zij, terwijl ze in Leiden te waardschap\nwas, nader leerde kennen en wien zij haar vertaling der\nEmblèmes zeker meedeelde, een paar verzen van kleineren omvang,\ndoch zij nam geen belangrijk dichtwerk onder handen,\nvóór dat zij in 1619 na moeders dood een tweede uitgaaf van\nhaars vaders Zinne- en Minnepoppen met hem voorbereid en\naan elk der emblemata een tweeregelig bijschrift, viermaal zelfs\nenkele coupletten (betere kennen wij nauwelijks van haar) toegevoegd\nhad. Daar de vertaling van Georgette de Montenay\'s\nEmblèmes alleen onder de vrienden in handschrift verspreid\nwerd en ongedrukt zou blijven nog 240 jaar lang, toen eindelijk\nA. D. Schinkel haar \'t licht deed zien, trad Anna met\ndezen arbeid voor \'t eerst openlijk als dichteres op. Weinig\ndacht zij zeker, dat zij nooit weer een werk van zulk eene\nuitgebreidheid in den dienst der Zanggodinnen volbrengen zou.\nImmers al wat zij sedert 1619 schreef bestond alleen in korte\ngelegenheidsdichten, waarbij \'t een zeldzaamheid is, dat de lengte\n\n410 ANNA ROEMERS VISSCHER.\nvan twintig of dertig regels overschreden wordt. Wel is het\nauteurschap van \'t breedvoerig gedicht De roemster van den\nAernstel door Jac. Scheltema aan haar toegeschreven, maar later\nen nu ook door den jongsten verzamelaar van haar poëzie, door\nBeets, haar terecht ontzegd.\nZoowel hare beide reeds genoemde voornaamste werken, de\nvertaling der Embümes chrestiens en de spreuken bij haars\nvaders Zinnepoppen, als die gelegenheidsdichten vinden wij allen\nbijeen in den bundel, door Beets bezorgd. Hij voegde niet\nalleen samen wat Schinkel uitsluitend onder zijn vrienden in\n1854 verspreid had, verder wat de uitgaaf der Zinnepoppen\nvan 1619 bevatte en wat D. Groebe van Anna\'s hand in een\nverzameling van 1827 en M. D. de Bruyn in 1851 had opgenomen,\n— maar ook enkele verstrooilingen, te goeder ure door\ndr. Schotel, dr. van Vloten, ridder van Eappard en Alberdingk\nThijm gevonden. De grootste winst echter ontleende hij aan de\nschriftelijke nalatenschap van Constantijn Huygens, waarin een\ntweetal gedichten van Anna scholen, en vooral aan een handschrift\nvan haar zelve, tot op 1877 te Alkmaar bewaard en thans het\neigendom van mr. W. S. Eoyaards van den Ham. Gelukkige\nvondst, die acht- en-t win tig nog geheel onbekende gedichten van\nAnna aan den dag bracht, — dubbel gelukkig, omdat zij de\naanleiding werd, dat Beets zich opgewekt gevoelde tot het bezorgen\neener geheel nieuwe en nu eerst volledige uitgaaf van\n\'tgeen zij ooit leverde op poëtisch gebied. Hij heeft zijn taak\nmet liefde en met ijver vervuld. Wij behoeven hem niet op\nzijn woord te gelooven, als hij schrijft: "gaarne beken ik dat\n"deze boekdeelen mij meer tijds en vlijts, meer nasporens en\n"hoofdbrekens gekost hebben, dan eenig ander voortbrengsel\n"van mijne hand in de vijftig jaren van mijn literarisch wer-\n"ken en streven." De stukken zelven wijzen \'t uit. In de\nrangschikking der gedichten en in hunne toelichting-, in de\nprosopografie der mannen en vrouwen aan wie Anna hare verzen\ntoewijdde, in \'t bijeenverzamelen van allerlei vaak zeer vluchtige\naanteekeningen van vroegere en latere beoefenaren onzer letterkunde,\nschuilt een studie, een zorg, een volharding, die niet\nlicht te hoog kan geschat worden.\nOok voor \'t uiterlijk der beide groot-octavo deelen is naar\neisch gezorgd. Keurig is de druk van H. C. A. Thieme en\nhet paar bladzijden facsimilees; voortreffelijk komen op het\ngetinte papier de etsen uit, portretten van Anna en haar zuster\n\nANNA EOEMEKS VISSCHER. 411\nnaar Goltzius en een plaat naar Suyderhoef: in één woord heeft\nBeets aanspraak op onze hulde voor zijn werk, erkentelijke\nwaardeering verdient ook J. L. Beijers als uitgever.\nVolledig noemde ik de verzameling. Het welkomstlied aan\nHuygens van Februari 1619 en het lofdicht voor Johanna\nCoomans van \'t zelfde jaar zullen wel voor altijd verloren zijn;\nmaar van 1622 af, misschien sedert hare reis naar Zeeland,\nzorgde Anna er voor, dat niet hetzelfde lot de overige onuitgegeven\ndichten trof, die ze vervaardigd had of voortaan vervaardigen\nzou, door ze bij te schrijven in haar verzenboek.\nWijr kunnen er dus vrij wel gerust op zijn, dat wij den geheelen\nschat van hare poëzie in deze twee deelen voor ons\nhebben. Zelfs zou ik er de Latijnsche elegie niet toe durven\nrekenen, die te vinden vóór Stalpaert van der Wieles boek;\nVrouwelick aef%,et van sint Agnes versmaedt (1622), alleen door\nde onderaan geplaatste beginletters A. R. aan Anna Roemers\ndoet denken. Zij mocht een Latijnsch opschrift zonder fout\nkunnen griffelen op een bokaal en misschien zonder haperen\neen Latijnschen schrijver kunnen verstaan, maar \'t maken van\neen Latijnsch lofdicht was zeker minder haar zaak, dan die van\nhare vrienden Heinsius en Barlaeus. Zoolang ik geene andere\nproeven zie van haar dichttalent op dit gebied, denk ik bij\ndeze verzen liever aan een ander A. R. dan aan Anna Roemers.\nTrouwens niet dan al vragende en schoorvoetende heeft Beets\ndeze elegie onder hare werken opgenomen: en heeft hij gedwaald,\nhij kan zich beroepen op het doorluchtig voorbeeld van J. van\nLennep, die almede uit deze lofdichten op het boek van Stalpaert\ner een aan Vondel toeschreef, omdat er J. V. V. onderstaat,\nen zoo doende een Doopsgezind diaken (Vondel was het\nin 1622) ten behoeve der Roomsch-Katholieken tot de heilige\nAgnes laat bidden:\nEn ghy die leeft by God verhoogt,\nHoeveel ghy met gebeên vermoogt,\nVerwerf se segen en genade,\nEn kom se met uw gunst te stade!\nGeloove wie \'t wil! Ik acht Vondel in 1622 nog minder\nin staat, om op de voorbidding van de heilige Agnes te steunen,\ndan Anna Roemers, om een Latijnsche elegie te maken.\n\n412 ANNA EOEMEES VISSCHER.\nWij hebben derhalve nu al de gedichten van Anna Boemers\nbijeen, behoorlijk gerangschikt en met de voorvallen van haar\nleven in verband gebracht, zoodat wij over hare gaven, hare\nontwikkeling van 1614 af tot op haren dood in 1651, eenigermate\nook over haar karakter een juister oordeel dan vroeger\nkunnen uitspreken. Hoe moet dat oordeel luiden? Terecht\nbeweert Beets: "naar haar tijd moet zij beoordeeld worden,\n"niet naar een lateren," — en voegt er met misschien nog meer\nrecht bij; "zoomin als naar den lof, dien hare tijdgenooten haar\ntoezwaaien." Heemskerk noemde haar een Saflb en een Fenix;\nvan Zevecote een Minerva; Heinsius een --\nGodin die by den stroom des Amstels sijt geboren,\nMinerva van ons landt en tiende van de nep|i\nOf alle tien alleen; de vierde van de dfyf\nDie Venus gade slaen —\nIn vrouwelicken schijn schier meerder als een mens!\nCats misschien daarop doelende:\nGhy wert ghenoemt, \'t is waer, de ihiende van de neghen:\nDien prijs coomt u wel toe, maar noch ist niet ter deghen.\nGhy wert ghenaemt, \'t is waer, de vierde van de dry, — \'\n\'t Waer elders veel gheseyt, hier coomtet noch niet by!\n\nBarlaeus betuigde, dat zij sprak wat der wetenschap en der\nletteren waardig was en schreef wat de perken harer kunne\nte buiten ging; Huygens verhief haar als den roem van den\nAmstelstroom en noemde hare lier onsterfelijk ; Hooft verklaarde,\ndat zij aan hare dichten \'t eeuwige leven gaf en Vondel, dat\nze een Sybille was, een voedsterkind van Apollo. Anna kende\nte wel de grootspraak^der poëten van haren tijd, om dit alles\nvoor goede munt aan te nemen en zorgde dat zij naar waarheid\nkon zeggen:\n\nlek noyt de courtoisy aennam\nVoor waerheyt: ey, en schelt oock niet\nHem, die mijn sulcken eere biet.\n\'t Is maer uyt boert: elck souckt om prijs\nDe vrouwen wat te maecken wijs,\nDie met haer botte ooren grof\nNiet lievers hooren dan haer lof.\n\nDen vorm was ze tamelijk wel meester, waarbij haar zeker\nhare muzikale bedrevenheid te stade kwam. Hare alexandrijnen\n\nANNA ROEMERS VISSCHER. 413\ndroegen den stempel van Spieghels dichttrant, die de eerste\ninvoerders dezer maat Jan van der Noot, Jan van Hout en\nJacob Duym daarin gevolgd was, — maar verzacht en zoetvloeiender,\nzoo als hare vrienden van Zevecote, Heinsius en\nCats haar voorgingen. Klinken enkele nog stroef in onze\nooren b. v.\nDe vijanden van Cristus kerck, gemeynt en bruyt.\nDonwetenheyt der consten grootste vyandt is, —\nmen vergete niet, dat onze voorzaten niet gewoon waren, zoo\nals de Franschen, de caesuur in \'t midden van \'t vers te laten\nhoorln, maar de voeten paarsgewijs afdeelden, b. v.\nHet hemelsche | gerecht heeft zich | ten langen les | te\nOntferremt o-1 ver my en mijn | benaude ves | te enzv.\nIk zelf he,b nih laatsten Hollander die het deed, mijn onvergetelijken\nleermeester D. J. van Lennep, op die wijze Vondels\nvertaling der Georgica hooren voordragen en toen eerst recht\nde melodie van zijn verzen leeren waardeeren. Trouwens Hooft\nschreef: "al stuyt het midden van \'t vaers ten halven vaneen\n"woordt, vinde daer kleene swaerigheidt in, als de sylb daer \'t\n"op stuyt van wel hooghen tujt of byklanck is; jae worden in\nrt\'mijnen sin meest alle vaersen lam met nauw waernemen van\n"den middelstuyt in de wtspraeck." Toch zou hij zeker geen\nverzen verdedigd hebben, als die wij bij Anna Roemers aantreffen\n\nSal men d\'Heylige Schrift vol goddelycke zaeden.\nDese weldaeden en levende offerhanden.\nWater dat reynicht alle smetten, vlecken, feylen.\nGoet, bloet, ja ziel, om een dienstbare kroon te dragen.\nLaet u mijn bede en billick versoecte beweegen, enzv.\nZij slaagde doorgaans beter in andere dichtmaat, in korte\nregels, in een enkel couplet. Een paar proeven moge\'t bewijzen.\nWie dat van herten peys * begeert,\nEy lieve, soeck 9e niet verkeert:\nWant dat men die so selden vint\nIs dat men die so weynich mint.\nDan, wie aen sijnen naesten doet,\nMet een oprecht en gul gemoet,\n1 Vrede.\n\n414 ANNA ROEMERS VISSCHER.\nHetgeen hy wil dat hem geschiet,\nIs op den wegh en vordert iet.\nAl die bedroch en loogens haet,\nJa een afgrijsen heeft van quaet,\nEn \'s weerelts peys maer acht een leur *,\nDie is al dichte by de deur.\nDie onderdaen 2 sijn wil verliest\nIn Godes wil, en niet verkiest\nSijn eygen sinlijckheyt — die wint,\nDat hij de soete vreede vint.\nGeluckich man, die vol van vreucht,\nBeman telt met de waere deucht,\nDe pays omhelst! Gedenckt ons, och,\nBidt voor ons arme soeckers doch^t\'1*\nNog vloeiender en bevalliger zijn de volgende regels:\n\'t Soetste dat ie weet te wenschen\nIs, dat ie van sulcke menschen,\nDie oprecht sijn van gemoet,\nAls vrindinne wert gegroet;\nDie \'k weer, sonder vrees van roemen\nMach met lieve naempjes noemen.\nDit docht mij dat ie bevon\nAen mijn Zeeuschen Coridon,\nDie goet ronts is en mewaerdich,\nVriudlyc, heusch, beleeft en aerdich.\nDaerom is sijn gift en brief\nMy seer aengenaem en lief.\nAls ie eens op groene weyden\nHad mijn beesjes gaen geleyden,\nEn door hette mat en loom,\nIn de schaduw van een boom,\nBuste mijn vermoeide leeden,\nHeb ie op dit glas gesneeden\n\'T geen ie van een hoveling\nOp een briefje corts ontfing.\nOm de leege plaets te eieren,\nGreep ie in haer snorrent swieren\nDit gewieckte lichte goet, 3\nOnbelaen van vlees of bloet,\n1 Vod. 2 Onderdanig. * Vlinders, vliegjes enzv.\n\nANNA ROEMERS VISSCHER. 415\nDat ie self nauw weet te noemen!\n\'K sloech mijn oogh oock op de bloemen,\nDie daer keecken uyt het gras,\nDaer ie by geseeten was;\nVersche bloempjes, schoone spruytjes,\nLieve blaetjes, soete cruytjes,\nDie ie vlechten souw te gaer,\nOm u op het jeuchdich haer\nVan mijn herder-maet te schicken,\nSaem geknoopt met vrindschapstricken,\nSoo hy hier aen onsen cant\nWas gecomen uyt sijn lant, enz.\n\nJa, beter is misschien nog wat ze aan Petrus Paulus Rubens\nzond. Opmerkelijk, deze verzen zijn allen klein van omvang.\nZij had smaak genoeg, om haar gedichten niet al te breed op\nte zetten noch zich te lang te laten voortwiegelen op maat en\nrijm: de vereischte stof om ze aan te vullen zou haar ontbroken\nhebben. Oude, welbekende beelden en alledaagsche wendingen\nzijn van haar gading; iets nieuws, iets dat boeit en meesleept,\neen greep, waaraan de meesterhand gekend wordt, zoeken wij\nhier te vergeefs. Altijd maar door vloeiende en kabbelende\nlangs dezelfde net afgestoken randen verbreedt de beek zich\nnergens en versnelt ze nimmer haar loop. Groot geld, — wie\nzal \'t niet bekennen, na het doorbladeren van dezen bundel ?\n— groot geld bezat Anna Roemers niet, maar klein geld, goed\nvan gehalte, had ze tot haar beschikking en wist daarmede,\nvaak op aardige wijs, wat ze aan dezen of genen schuldig mocht\nzijn, af te passen. Was daarvoor noch de statige alexandrijn\n(die haar te veel om zijn deftigheid aantrok), noch \'t verheven\nlierdicht berekend, des te beter kon zij \'t aanwenden in die\nhuiselijke gelegenheidsdichtjes, waaraan onze tijd den naam van\nonder-onsjes gegeven heeft. Geen dichter zwaaide haar zijn\nwierookvat toe; geen vriend noodigde haar te gast en ontving\nhaar in zijn kring; geen verzoek moest door haar gedaan, geen\ndank voor genoten beleefdheid gebracht worden, of zij had haar\npoëtische pasmunt gereed. De fijne opmerkingsgave en de\nschilderachtige woordkeus van Hooft, de diepte van Vondel,\nhet kernachtige van Huygens, — ze kon\'t niet bereiken, evenmin\nals het bevallige van Reael of van Heemskerk, het zoetvloeiende\nvan Heinsiüs, ja zelfs evenmin als \'t gemakkelijke van\n\n416 ANNA. ROEMERS VISSCHEK.\nCats, — maar \'t geen al dit gemis voor lief deed nemen sprak\nHeemskerk uit, toen hij haar toezong:\nWant of wel nevens u de wijdtberoemde namen\nVan Huygens, Hooft, de Groot de Griecken zelfs beschamen,\nSoo zijt ghy niettemin de ééne maeght alleen,\nDie Hollandt heeft ghesien den Helicon betreên.\nTesselschade, aan wie zeker een hoogere eereplaats op den\nHelicon toekwam, school bescheiden weg achter de oudere zuster.\nSibilla van Griethuyzen, Joanna Coomans, Alida Bruno telden\nnog niet mede; Anna was en bleef in de schatting van velen\nde éénige.\n\'t Is evenwel haar poëzie aan te zien, dat zij vóór haar\ndertigste jaar nooit verzen maakte: de gloed der jeugd, het\nheilig vuur ontbreekt er aan. Ze dichtte, niet t)mdat de nood\nhaar was opgelegd, omdat behoefte haar aandreef, maar omdat\nhet een betamelijke oefening van \'t vernuft en een blijk van\nbeschaving was, omdat het nu eenmaal zoo behoorde in den\nkring waarin zij verkeerde, omdat de beleefdheid het medebracht,\n\'t Zweefde over de oppervlakte van het gezellig verkeer, doch\n\'t ging buiten het hart, buiten de diep']
In this reception

No persons found

Via received works
Alle de gedichten van Anna Roemers Visscher Anna Roemersdr. Visscher