*Art. in De Gids ARTICLE Netherlands

Title *Art. in De Gids
Is same as work *Art. in De Gids
Part of work
Author Allard Pierson
Reference
Place Netherlands
Date 1876
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['[p.161]\n“ENGELSCHE DICHTKUNST\nVAN DEN DAG.\n\nOp het gebied der engelsche dichtkunst is in den laatsten tijd\nhet een en ander verschenen, dat den lezers van dit tijdschrift belangstelling\nkan inboezemen. Wij zullen eenige dichtwerken naar\nde tijdsorde, waarin zij uitgokomen zijn, ter sprake brengen, en gaande\nweg de opmerkingen wel vinden, waartoe zij ons de gelegenheid\nen het recht geven. Wij beginnen met een goede en oude bekende.\n\nGEORGE ELIOT.\n\nI.\n\nVan hare Jubal and other poems heeft onlangs een tweede uitgaaf\nhet licht gezien. De bundel is nu ook in een goedkoope duitsche\nuitgaaf, in Asher\'s Collection of English Authors te verkrijgen. Hij\nwordt geopend met het schoone gedicht: Be legende van Jubal.\nDe stof werd gegeven door het bericht van het boek Genesis:\n"Aan Henoch (Kaïn\'s zoon) werd Hirad geboren; en Hirad gewon\nMechujaël; en Mechujaël Methusaël en Methusaël Lamech. En\nLamech nam zich twee vrouwen; de naam van de eerste was Ada\nen de naam van de andere Zilla. En Ada baarde Jabal. . . en de\nnaam zijns broeders was Jubal: deze was de vader van allen die\nharpen en orgelen handelen. En Zilla baarde ook Tubal-Kaïn, een\nleermeester van alle werken in koper en ijzer."\nWij worden dus verplaatst in het groote huisgezin van Kaïn.\nUit het Paradijs verdreven, was hij naar het Oosten getrokken,\neen land zoekende dat door vriendelijker goden geregeerd werd, die\ngeene andere offeranden eischten dan vruchten des velds; vroolijke\ngoden, die de wenkbrauwen niet fronsten bij de fouten en dwaasheden\nder menschen, met hen lijden konden en weemoedig zijn.\n\n162 ENGELSCHE DICHTKUNST VAN DEN DAG.\nHij vindt dat land volgens sommigen in Tartarije, volgens anderen\nin Indië. Hoe het zij, hij sloeg zijn tent op aan stille wateren, en\nin die tent ontwaakte de kunst, naar het bijbelsch verhaal waarvan\nons gedicht de treffende uitwerking behelst.\nHoogst gelukkig was het leven in Kaïn\'s woning. Kinderen,\nkindskinderen, achterkleinkinderen: niet het eene geslacht na, maar\nhet eene geslacht met het ander opgroeiende: de jaren voegden\nzich aan de jaren toe zonder dat er nog een oud worden merkbaar\nwas. Niemand, behalve Kaïn zelf, had nog ooit van den Dood\ngehoord; en hijzelf, nu hij het aangezicht van Jahveh had kunnen\nontvlieden, beeldde zich in, dat hij tevens aan Jahveh\'s medoogenloos\nvonnis ontkomen was. Een verzinsel, dat vonnis des Doods, sinds\nhij, Kaïn, reeds zeshonderd jaren telde en zich nog onverzwakt\nvoelde. Zwart waren nog zijne dichte haarlokken, zwart als het\npijnwoud, en eiken morgen verrees zijne krachtige gestalte als de\nbolle zon, altijd dezelfde. Vast had hij het bij zichzelven besloten:\nmijn gelukkig kroost zal nooit te weten komen, dat het roode leven\nuit een mensch weg kan vloeien, wanneer hij door zijn broeder\ngedood wordt. Wel had ieder kind en kleinkind aan het voorhoofd\njuist zulk een teeken als Jahveh indertijd "gesteld had aan Kaïn",\nmaar elke moeder, onbekend met zijn oorsprong, had in haar kind\ndat teeken als een familie-eigenaardigheid lief.\nEr lag een zachte vrede over dat geheele bestaan. Niemand had\nhaast; niemand het gevoel van een taak die moest worden afgewerkt,\n\'t Was een dagelijksch beginnen, als het gesnap van kinderen\ndat geen doel heeft, nooit afgebroken kan worden, en altijd\nweer aanvangt.\nTotdat, bezig om tot lichaamsoefening met steenen te werpen, de\nkrachtige Lamech zijn schoonsten knaap trof en doodde.\nHij trachtte hem wakker te maken met de teederste woorden.\nHij haalde en hield voor zijne glazige oogen de voorwerpen, welke\ndie oogen altijd zoo gaarne hadden gezien. Hij kon evenwel niets\nvan zijn knaap verwerven: geen blik, geen lach, geen zucht. Al\nKaïn\'s kinderen en kindskinderen schaarden zich om dien vader en\nzijn knaap, en staarden hen aan zonder hulp of troost te kunnen\nbieden; maar eindelijk doet Kaïn hen uit elkander gaan en spreekt:\n"hij zal niet weer wakker worden. Dit is de slaap, waaraan geen\neinde komt, en we moeten nu een rustbed voor kern spreiden, diep\n\n\nENGELSCHE DICHTKUNST VAN DEN DAG. 163\nonder de zoden. Want weet, mijne kinderen, dat er een machtig\nGod is, vertoornd op het geheele menschelijke geslacht, maar vooral\nop mij. Te vergeefs heb ik Hem ontvlucht. Hij is gekomen. Hij\nheeft dien knaap verslagen, want hij heeft ontdekt waar wij woonden,\nen wij zullen allen moeten buigen voor zijn wreeden wil, die op elk\ngegeven oogenblik het een of ander dierbaar wezen dooden kan.\nWaar Hij gaat, is de bleeke Dood het spoor dat hij achterlaat, en\nHij zal terugkomen."\nNa deze woorden kwam er een nieuwe geest over Kaïn\'s geslacht.\nNiets of het werd dierbaarder nu er een einde aan moest komen, nu\nmen wist, dat men het eens niet meer zou zien. Nooit had men het\nleven zoo lief gehad als nu elk zeide: het zal weggaan en niet weerkeeren.\nMaar toen ook ontsluierde het Aandenken zijn goddelijk\ngelaat, en flonkerde als een star in \'s menschen binnenste.\nLust tot arbeid ontwaakte dientengevolge; vooral bij de zonen\nvan Lamech. Wij, zeiden zij tot elkander, gaan voorbij. Laat ons\ndus vormen te voorschijn roepen, die ons overleven. Onze jonge\nbroeder is verdwenen, maar iets van hem bestaat nog: zijn beeld!\nWant Lamech\'s zonen waren de heroën van hun geslacht. Tubal-\nKaïn was rusteloos als het vuur, altijd er op uit, alles aan zijn wil\nte onderwerpen, maar Jubal had een dorst naar een geheimzinnig\nwezen der dingen; een verlangen, dat dieper werd door al wat het\nbevredigde, gelijk men bedroefd kan worden, wanneer men zich niet\nin staat gevoelt te zeggen, hoe gelukkig men is. Hij temde de\nkoeien en trok den sneeuw witten wijn uit hare uiers; hij voedde de\nkalveren en gewende de schuchtere schapen aan zijn vriendelijke\nstem, zoodat hij ze weiden kon als hun herder. Maar Tubal-Kaïn\ndeed den oven gloeien waarin het metaal al de vormen aannam die\nhij er aan verkoos te geven. Het. harde maakte hij zacht, het zachte\nhard. Ry lachte van vreugd als de hamer almachtig bleek onder\nzq.n geweldigen arm, of als hij in zijne droomen duizend nieuwe typen\nzag ontstaan. Uit vrees van ze weer te verliezen, toog hij dan terstond\naan het werk, gedreven door die plastische behoefte die ons\nnoopt om hetgeen in den geest leeft in eenige stof buiten ons té\ndoen herleven, maar ook door de gedachte aan de toekomstige en\nonvermijdelijke vernietiging. Jong en oud hielp hem arbeiden en\nlangzamerhand deed men met bewustheid en naar wetten wat eerst\nonwillekeurig en bij toeval was geschied.\n\n164 ENGELSCHE DICHTKUNST VAN DEN DAG.\nOok Jubal stond er bij en zag naar dat op en nedergaan van den\nhamer, totdat zijne oogen er niet langer naar zagen maar schenen te\nglinsteren van vreugd, over iets dat zij juist niet konden zien. Hij\nluisterde naar een melodie, welke in zijn binnenste ruischte, en hem\nmet de angstige blijdschap vervulde, die het hart van de aanstaande\nmoeder kloppen doet. Dan zwierf hij in de bosschen en hoorde\nde vogelen zingen, of stond, naar huis gekeerd, getroffen van de\nstembuiging, de intonatiën van het gesproken woord: den diepen\ntoon van het verwijt, het roepen van de moeder, het antwoord van\nhet kind, het schateren van den lach, het wegsterven van de echo;\nen, - door al die geluiden heen, - de rythmus van Tubal-Kaïns hamer.\nDaar zat hij eenzaam neder; alles om hem in den schemer. Maar\nzijn gelaat blonk van het licht dat hem was opgegaan. Elk geluid\ndeed in zijn ziel iets wakker worden, en dat alles verbond, vermengde,\nhuwde zich tot een wondere harmonie, waarbij een verrukkelijk\nvisioen zich voor zijn geest ontrolde. Toen verrees hij\nen hief de armen op in vervoering, en hij staarde op het duister\ndat hem omgaf met begeerige oogen, als had daar een God gestaan\ndie zich aan hem openbaren wilde. En het was eene openbaring:\ndat geheimzinnige leven van de geheele natuur, haren strijd, hare\neenheid, hare kreten van smart en hare jubeltonen in zijn ziel op\nte vangen, op te nemen en te doen overgaan in zijn hartstochtelijk\ngevoelend gemoed, om eindelijk dat alles uit te storten in een eigen\nklank, in een lied, opwellende uit de eigen borst, dat was van nu\naan zijne eerzucht.\nEerst oefende hij zich alleen tusschem de heuvelen, maar weldra\nneemt zijn zelfgevoel toe en vermoedt hij zijne toekomst: de vader\nder Harmonie te worden ; degeen wiens leven zich voortzet overal\nwaar het echte lied weerklinkt.\nOp een avond lag het groote huisgezin van Kaïn verspreid over\nden grond; de verschillende geslachten vormden als een krans om\nhem heen; in het midden de forsche, bruine man, over wien de\neeuwen reeds waren heengegaan; de kleine knapen keken over zijn\nheup. Allen waren tevreden, verzadigd van saprijke vruchten en\nverschen honig, en nu was hun wijn de gezonde vroolijkheid. Zelfs\nvader Kaïn glimlachte, gelijk een Titan had kunnen glimlachen,\nbij het vroolijk gejoel van de kleine menigte, terwijl in de verte\nTubal-Kaïn\'s hamer zijn eentonig maatgeluid onvermoeid voortzette\n\nENGELSCHE DICHTKUNST VAN DEN DAG. 165\nMet al dien nektar van gezondheid, die hier vloeide, bleef er\ntoch nog een zonderling dorsten verbonden. Nadat de ziel op al.\nlerlei wijzen zich had kunnen openbaren en uitstorten, door woorden,\ndoor gebaren, door de taal der oogen, had zij toch nog meer te\nzeggen; was het haar of haar ééne uitdrukking nog ontbrak. Toen\nkwam Jubal met zijn lier en hief zijn lied aan. Dat was het wat\nallen hadden gezocht; daarin vonden allen hun diepst gevoel weder.\nAls een nieuw ontwakende lente ontsloot zich de toekomst in hun ziel;\nmaar Kaïn ging, bij het hooren van dien zang, met de gedachten de\neeuwen weer door, die hij doorleefd had, totdat zijne gedachten ophielden\nop een vroolijke plek, en hij weer de zon voelde die hem koesterde\ntoen hij nog een knaap was, en dien Hemel weer terugzag en in\ndien Hemel weende. Men liet hem alleen met zijn weemoed, want\nreeds zette Jubals muziek de jonge leden in beweging. De golving\nvan het lied deelde zich aan hunne voeten mede; eerst langzaam en\nstatig; maar Jubals gezang werd altijd vuriger: de dans verlevendigde\nde muziek, de muziek den dans; eindelijk was een zachte\ngloed ontstoken op al die jonge aangezichten.\nToen kon Tubal-Kaïn niet meer bij het werk blijven. Verwonderd\nkwam hij zien naar hetgeen zijn broeder deed met die lier die hijzelf\ngemaakt had zonder evenwel in het minst te vermoeden, dat ooit daaruit\neen ziel zou spreken.\nDe zon was ondergegaan, maar nog weerklonk de muziek; en toen\nde muziek ophield, vervulde een triomfantelijk gevoel de lucht. De\nsterren-schenen lust te hebben in haar schitteren; geen avond was\nnog zoo schoon geweest. Aller mond vloeide over van Jubals lof. Sommigen\nverzochten hem, het geheim van zijne nieuwe kunst hun mee\nte deelen; sommigen wisten in hun geheugen enkele zijner melodieën\nte bergen, en poogden hem na te bootsen; want het is niet zwaar\nte volgen, waar Vinding hare voetstappen heeft gezet; en waar licht\nuitstroomde van een God, kunnen alle oogen zien.\nJubal zelf daarentegen gevoelde behoefte om de motieven van zijn\nkunst te vermeerderen. Blijf ik alleen mijzelven hooren, sprak hij,\nzoo doe ik de ader opdrogen. Ik wil naar een ver land gaan, waar\nhooger bergen verrijzen, waar nieuwe vormen nieuwe tonen doen\ngeboren worden, waar de donder met een andere stem door de\nrotsen klinkt en de ademtocht van een machtiger wind machtiger\nwouden vervult,\n\n166 ENGELSCHE DICHTKUNST VAN BEN DAG.\nEn hij reisde naar het zuiden en kwam in de streek, die sedert\nlang bewoond was door het geslacht van Seth. Op zijn tocht vernam\nhij allerlei geluiden, die nieuw voedsel gaven aan zijn lied: het\nruischen van de beek, het ritselen der bladen, het gonzen der insekten,\ntotdat hij eindelijk een hoogte beklom, vanwaar hij voor het\neerst de zee aanschouwde en haar plechtigen psalm hoorde.\nToen zat Jubal zwijgend neder en tokkelde zijn lier niet meer.\nHij gevoelde het, hoe het hart al ruimer wordt en het lied al zwakkor,\nen eindelijk het hart breken moet, omdat het lied uitblijft,\nomdat de vingeren niet meer aan de lier het volle antwoord weten\nte ontlokken, waaraan de ziel behoefte zou hebben. De snaren\nworden te weinig om te voldoen aan den toenemenden eisch van\nden geest. De vorige liederen schijnen onbevredigend, zoo zegt hij\ntot zichzelven; de stem kan niet weergeven wat de Natuur mij zegt:\nhaar geheim is te veel omvattend; duidelijk kan ik het niet meer\nvernemen. Ik wil niet verder reizen, maar nog eens mijne broederen\nweerzien, en die schoone streek waar ik en het Lied geboren werden.\nAl de mijnen daar zullen mij te gemoet komen, mij welkom heet en,\nen nieuw leven meedeelen aan mijn zang.\nHoe werd hij teleurgesteld! Allen waren genietende van de muziek\nop allerlei wijzen, maar niemand kende meer Jubal, Lamechs\nzoon. Zijn wenkbrauw was immers verdord, zijn haar wit geworden,\nen bovenal zijn stem dof. Hoe zou het die zwakke figuur zijn,\nwaarin het lied geboren was?\nHij zonk neder op den weg, op het verdorde gras in de blakende\nzon, niet meer dan een treurige ruïne van hetgeen hij vroeger\nwas geweest.\nMaar uit de verte klonk muziek hem toe, en in die muziek de\nkreet Jubal, Jubal, die de lucht vervulde. Het is hem niet genoeg,\ndat in hooger sferen zijn naam onsterfelijk leve, hij gevoelt diepe\nbehoefte aan sympathie bij hen, die aan hem de grootste vreugd te\ndanken hebben. Hij kan zich dan ook niet langer bedwingen, snelt\ntot de zijnen, en roept hun toe: ik ben Jubal; ik heb het lied gemaakt.\nTe vergeefs. Jubal was voor hen allen een groote naam\ngeworden; een legende, heilig en vereerd als een legende, maar\nwaarmede men juist daarom nooit de gedachten aan iets konkreets\nverbinden wil. Eenigen zagen er zelfs een soort van profanatie in,\ndat bij zich dien grooten naam durfde toeëigenen; een paar sloegen\n\nENGELSCHE DICHTKUNST VAN DEN DAG. 167\nden ouden man met hunne fluiten wegens zijne belachelijke aanmatiging.\nAch, waartoe? Hij bood geen weerstand; hij schreeuwde\nniet om hulp, maar verborg zich achter de doornstruiken, en daar\nbezweek hij, door niemand gezien. De onsterfelijke naam Jubal\nvervulde de lucht, terwijl Jubal zelf daar eenzaam lag te sterven.\nToch niet eenzaam: zijn verleden, zijn eigen kind, de Muziek in\nde gedaante van een engel, daalt tot hem neder in zijne laatste\noogenblikken en ontvoert hem aan het sterfelijke.\n\nII.\n\nHet is toch de George Eliot van de bekende romans, die men\nhier terugvindt, met haar sympathetisch talent, waardoor het haar\ngelukt al de warmte van haar eigen gemoedsleven over te gieten\nin de wezens, die hare verbeelding of maakt of uit geschiedenis en\noverlevering opdelft. Van Kaïns familieleven een tooneel te maken,\nwaar alles menschelijk toegaat: heeft reeds vroeger iemand er aan\ngedacht P Ik ben hier voor het eerst in mijn leven van dien boozen\nKaïn gaan houden. Hoe waar is hier alles, hoe aandoenlijk; dat\nis: hoe dichterlijk !\nHet is wel leerzaam, hier eens naast te leggen Bilderdijks Ondergang\nder eerste wereld. Over onzen vriend Jubal komt er, als ik\nhet wel heb, niets in voor dan dit:\n"Men steek den feestklaroen, dien schrandre Jabal smeedde" \'.\nJa, het was een schrander man, die uitvinder van de trompetten;\ndat is niet te ontkennen. En wil men hooren, hoe de familie van\nKaïn geschilderd wordt:\n"De stam van Kaïn hief, in weinige geslachten\nZich boven \'t zaad van Seth. Door meerderheid van krachten,\nDoor ijver, altijd schrap op voordeel, buit, of baat;\nNiet sluim\'rend in de rust, noch zorgloos tegen \'t kwaad,\nEn, door een sckrandren geest, bij \'t forsche lijf, gesteven,\nScheen de eerstling na den val nog in zijn kroost te leven, enz."\nMen kan het nalezen in den aanhef van den eersten zang, waar\nbeschreven wordt, hoe "de wakkre Kaïnieten bedekten weldra de\n1 Uitg. v. da Costa, I I , blz. 4Q0,\n\n168 ENGELSCHE DICHTKUNST VAN DEN DAG.\naard." Schrander, wakker, forsch. Verder komt het niet. Ja toch,\nKaïn is ook bij Bilderdijk menschelijk. Men moet het wel gelooven,\nwant — hij zegt het zelf, en wel aan God bij de geboorte\nvan Hanoch:\n" Gij hebt gezegevierd!\n\'k Verhard mijn borst niet meer, ik zink in tranen neder,\n6 Almacht, ja \'k versmelt, mijn ziel werd week en teder,\nZe is menschelijk "\nVerder heeft hij van "Kaïn\'s zaad" een hoop bandieten gemaakt\n"op roofgenot verhit" \' . Dat heet toch eigenlijk, een mijn van poëzie\nvoorbijgaan en er niets van merken, hetgeen dus ook aan een dichter\noverkomen kan.\n\nIII.\n\nIn een andere wereld maar niet in een anderen geest worden\nwij geleid met Eliot\'s tweede gedicht uit dezen bundel, getiteld:\nAgaiha.\nWij zijn in Sanct-Margen, genoemd naar heilig Maryke, dierbaar\nals die lieve alledaagsche dingen, die haar glimlach bestraalt: de\nkinderen en het rund, de appelboomen, de wagen en de ploeg.\nHier is zij geen koningin. Zij heeft haar kroon afgezet, en draagt\ngelijk haar kleine knaap gewone kleeren, want zij denkt aan de\ngewone behoeften, en herinnert zich den dag toen de goede St. Josef\nniet naar zijn werk ging, omdat hij in goed vertrouwen op de toekomst\nhaar huwen wilde.\nMaar al is Maryke gebleven, het klooster van vroeger dagen is\ner niet meer. En de stille zuilengangen, waarin de monniken rondwandelden,\nzijn nu woningen van mannen met naakte armen en boezelaars\nvoor, die hard werken voor vrouw en kroost. Van twee wonderlijke\nkloostertorens klinkt nog de bel, en op haar geluid knielt\nde herdersjongen boven op den heuvel, en de werkman bij de zaag\nen voor den oven, en de drievoudige generatie aan den haard: de\ngrootmoeder, de moeder, het kind, eerbiedig neder, voor de zachte\nmoeder met het kleine kind, die voor de hulpeloozen tegen den\nstorm pleit, tegen den bliksem en de plagen en al de verschrikkelijke\ngedaanten, welke de hoogste Macht aanneemt.\n1 Verg. blz. 348 vlg.\n\nENGELSCHE DICHTKUNST VAN DEN DAG. 169\nAan den ingang van het dal staat een lage hut, en daarnaast\nloopt een water dat aan de andere zijde het rad van een watermolen\nin beweging brengt en inmiddels de weide vruchtbaar maakt\nvan \'s molenaars koeien, van Blanchi en Naegeli en Veilchen e n\nde rest.\nDe deur van de hut staat open om de zonnestralen in te laten,\nwaarmee de engelen binnentreden, die Agatha komen bezoeken,\nde oude Agatha die daar woont, met hare nichten Kate en Nell,\nZij heeft ze in Gods naam bij zich in huis genomen, omdat zij\nweezen waren en zwak, vooral heel zwak van verstand. Agatha\ndeelt met de stumperts haar kamertje, dat er in den achtermiddag\nzoo knap en zindelijk uitziet, alsof daar een gedachtenis heilig wierd\ngehouden, alsof daar alles een gewijde reliek was.\nIn dat kamertje trad op een langen zomerdag een engel binnen\nin de gedaante van een hoogst beminnelijke jonge vrouw, Gravin\nLinda, die de kleine meisjes in Preiburg, al was zij nog jong, Moeder\nLinda noemde, als zij ze liefkoosde met hare zachte hand. "Neem\nplaats" zeide Agatha. Agatha\'s nichtjes waren niet te huis, maar\nnogtans ,was zij niet alleen; hare geheele omgeving scheen met\nleven bezield, want alles droeg de blijken van die zorg, die de\nsympathie van een levend wezen verraadt.\nVan hier af houdt het gedicht op beschrijvend te zijn, en gaat\nhet over in een gesprek tusschen de oude Agatha en Gravin Linda,\nwaarin de eerste voornamelijk het woord voert en op de beminnelijkste\nwijs meedeelt, hoe het haar nog nooit aan het dagelijksch\nbrood ontbroken heeft: "Ik heb het gemakkelijk genoeg verdiend.\nIk help de buren wat: zij hebben altijd iets voor mij te doen in\nhet huis en op het veld; dan het hooi omkeeren, dan op een ziek\nkind passen; en zij zijn heel goed voor mij, de buren, en meten\nhet zoo precies niet af wat zjj mij geven. Laatst nog kwam er\nbij een buurvrouw een stuk laken thuis van den wever; en zij gaf\nmij een stuk, - juist het pakje dat ik aan heb, - en zij zeide: Hier\nAgatha, oudje, ge hebt tijd om te bidden voor Hans die bij het\nleger is: de heiligen mogen hem helpen, maar zij hebben zooveel\nte doen, dat het goed is zoo zij er aan herinnerd worden, ook aan\nhem te denken. Zoo sprak buurvrouw, half schertsend, en ik bid\ndan ook altijd maar door voor den armen Hans. Het hindert mij\neigenlijk, dat er menschen zijn, die het zooveel slechter hebben dan\n\n170 ENGELSCHE DICHTKUNST VAN DEN DAG.\nik, en het brengt mij dan weer tot rust, wanneer ik voor hen\nkan bidden." - Dat is uw manier van zingen, antwoordde Linda. -\nNeen, hernam Agatha, zingen kan ik niet, mijn stem is heesch, en\ndikwerf denk ik, dat mijn gebeden al heel dwaas zijn; want Jezus\nis en blijft goed, of ik bid, al dan niet; en het hart van Maria is\nnatuurlijk oneindig veel ruimer dan het mijne; en als ik daaraan\ndenk, houd ik op mét bidden, want dan gevoel ik, dat ik toeh\nniets doen kan om de menschen te helpen. Totdat het weer van\nzelf terugkomt, als tranen, die men niet in kan houden, en dan\nmoet ik weer bidden voor de geheele wereld, die zoo goed voor mij\nis; ik meen: de buren. En voor Kate en Nell ook. Ik heb een\nbeetje geld bij elkander om een volgenden keer de bedevaart mee\nte maken. ,\n— Gij, op uw hoogen leeftijd, Agatha?\n— Mijne jaren wegen mij niet zoo zwaar als mijne zonden. En\nik zal met dien last de lange reis naar Einsiedeln maken; ik moet\nze kwijt zijn.\n— Wat voor zonden hebt gij gedaan, Agatha? Zware zonden\nkunnen het toch niet geweest zijn.\n— Neen, maar zij kunnen wel zwaarder geweest zijn, dan ik\nooit geweten heb; ik heb maar een gering verstand. Daarom beproef\nik allerlei middelen, daar ik ooit van gehoord heb, om rein\nte worden, want ik zou niet willen nederdalen in de plaats waar\nbooze geesten zijn. Er is ergens volmaakte goedheid: ik wil dus\nmijn best doen.\n— En hebt gij baat gevonden bij uw laatste bedevaart?\n— Sedert schijnt de wereld veel grooter. En dan, vroeger was\nhet alsof de tijd niet verder terugging dan tot den vader van myn\nvader en het geslacht dat voor hem leefde. Maar sedert ik weerom\nkwam, zie ik veel verder terug in den tijd\n— Doet gij uw beste kleeren aan, als gij gaat?\n— Ik heb maar dit éene pakje. Mooie kleeren zijn mooi, maar\nmen ziet ze toch eigenlijk beter, als een ander ze draagt; en ik had\nook een gevoel dat het niet de moeite waard was. Ik had zooveel\ndingen die mijn buren niet hebben, dat ik half verlegen was om\nbeter kleeren te dragen dan zij, en nu ben ik er te oud voor om\ner mee te beginnen.\n— Uwe grijze haren zijn uw kroon, lieve Agatha. Geef mij de\n\nENGELSCHE DICHTKUNST VAN DEN DAG. 171\nhand; vaarwel. Dé zon gaat onder, en ik moet hare heerlijkheid\nvan den heuvel af aanschouwen.\nAndermaal wordt het gedicht beschrijvend; en Gravin Linda verhaalt,\nhoe zij nog dikwerf van Agatha gehoord heeft; hoe haar naam\nmet liefde werd uitgesproken door oud en jong. De jonge mannen\nstonden er op, dat hun bruid vol oplettendheid zou zijn voor haar,\ndie zeker een soort van band was tusschen de zondige menschen\nen God, door zoowel die menschen als God lief te hebben. Kwamen\nzij in groepen door het dal van een feest of een bruiloft, en begon\nde goede landwijn in hen te zingen, dan gingen zij niet luidruchtig\nAgatha\'s woning voorbij, maar stonden er voor stil en zongen een\nder liederen, die dichter Hans, de kleermaker, gedicht had, en\nwaarvan ons ten slotte een wordt meegedeeld *.\n\n1 Om het genre te doen kennen, hier eenige van die zangerige koepletten:\nMidnight by the chapel bell,\nHomeward, homeward all, ferewell.\nI with you and yon with me,\nMiles are short with company.\nïïeart of Mary, bless the may,\nKeep us all by wight and day!\nMoon and stars at feast with night\nNow have drank their fill of light.\nHome they hurry, making time\nTrot apace, like merry rhyme.\nMeart of Mary, mystie rosé,\nSend us all a smeet repose I\nHere the three old maidens dweil,\nAgatha and Kate and Nell;\nSee, the moon shines on the thatch,\nWe will go and shake the latch.\nHeart of Mary, cup ofjoy,\nQiiee us mirth without alloy!\nLittle maidens old, sweet dreams!\nSleep one sleep till morning beams.\nMothers ye, who help us all,\nQuick at hand, if ill befall.\nHoly Gabriel, lily laden,\nBless the aged mother - maiden, enz. enz.\nIn de duitsche letterkunde herinnert dit aan Heine\'s bedevaart naar Kevelaar,\nmet zijn Geloot seyst du, Marie; en de herinnering is niet geheel en\nal toevallig; er ts, bij alle verschil, analogie tusschen het talent van Eliot en\nHeine; in de gave van roerend te zijn misschien het meest.\n\n172 ENGELSCHE DICHTKUNST VAN DEN \'DAG.\nIk spreek niet van .de dichterlijke waarde, die in de beide beschrevene\ngedichten zeer ongelijk is; maar voor het overige is er\nwel overeenkomst in opvatting en strekking te bespeuren. Hier\ngelijk in Eliot\'s roman Adam Bede, of de Scènes of elerical Ufe\nblijkt haar talent en voorliefde, welke twee woorden misschien hetzelfde\nzeggen, -: het distilleeren van hetgeen als menschelijk gevoel,\nals menschelijke ervaring nog altijd levensvatbaarheid heeft\nuit voorstellingen of legenden, die tot een onherroepelijk verleden\nbehooren. Ook Eliot\'s Muze zorgt er voor, dat hetgeen "in het\nleven ondergaat" toch nog pp eenigerlei wijze "in het lied onsterflijk\nblijft". Hare Agatha is op soortgelijke wijze een croguis, dat het\nKatholicisme van een vrouwelijk gemoed uit den duitschen boerenstand\nvertegenwoordigt, als Dinah in Adam Bede een voltooid beeld is, dat\nons het beste van het engelsche Methodisme voor den geest roept.\n\nIV.\n\nAnders is het derde gedicht, Armgart, een klein drama, dat met\neen gesprek aanvangt tusschen Graaf Dornberg en Fraulein Walpurga\nover Armgart, de nicht der laatste, juist dien avond bezig\nmet haar debuut in de Orphem. Beiden zijn zij brandend van verlangen\nnaar den afloop, en inmiddels verhaalt Walpurga den graaf\nvan Armgarts stemming eer de voorstelling begon, want de graaf\nis eerst zooeven van de reis teruggekeerd, Zij was stiller geweest\ndan gewoonlijk, maar toen Walpurga haar herinnerd had aan de\nmogelijkheid van een tweeden prijs te winnen wanneer de eerste haar\neens ontging, was zij plotseling opgevlogen met den uitroep: Neen,\nik triumfeer of ik val; naar een tweeden prijs heb ik nooit gestaan.\nWalpurga werd door een kleine moeilijkheid in het gaan\nverhinderd Armgart te vergezellen, maar zij is er niet rouwig om;\nhet zou haar te veel aangedaan hebben, dat debuut bij te wonen ;\nwant Armgart is haar liefde, zooals verhalen de liefde zijn van kinderen.\nArmgart vervult haar leven dat anders geheel ledig zou\nzijn, en hetgeen Walpurga zelve hare nietigheid noemt, verkrijgt\nwaarde in Armgarts tegenwoordigheid. De Graaf tracht de betoovering,\ndie Armgart op hare omgeving uitoefent, te analyseeren,\nmaar Walpurga geeft het op: als wij iets van haar verloren, zouden\nwij haar gehe el verliezen; en zij deelt den graaf mede, hoe Armgart\n\nENGELSCHE DICHTKUNST VAN DEN DAG. 173\nzelve haren zang als haren grooten bevrijder beschouwt, als het\nmiddel, waardoor zij uit kan storten wat anders haar gemoed zou\ndoen bersten of een geheel anderen uittocht zoeken zou. Hoort zij\nvan eenvrouw, die een moord heeft begaan,, dan zal zij zeggen: "de\nbeklagenswaardige, zij kon niet zingen. Mijn wraak brandt in\nmijn lied; in mijn lied heb ik lief en word ik bemind." De graaf\nspeurt daarin een overdrijving, een overdreven eerzucht, die een\nzijde van hare natuur niet tot haar recht laat komen, maar hij kan\ndit niet nader ontvouwen, want Armgart is terug uit het theater\nen treedt binnen, door Leo, haar leermeester, begeleid, die haar\nkrans draagt, terwijl een dienstmeisje volgt met al hare boeketten.\nDe triumf is volkomen geweest. Walpurga mag nooit eenige vrees\nmeer koesteren. Armgarts vleugelen zullen haar niet begeven, maar\nzij dankt hare zege aan de bezieling, die de komponist van Orpheus\nhaar heeft meegedeeld en zij hangt haar krans om den buste van\nGlück.\nMaar Leo betwist haar het recht daartoe. Hij is eenigszins teleurgesteld,\nen van oordeel, dat Armgart haar groot succes behaald\nheeft ook door hier en daar te offeren aan den smaak of liever den\nwansmaak van het publiek. Terwijl hij het haar uitlegt, wordt hij\nvoortdurend al warmer, zoodat het weinig verscheelt of hij duwt\nhaar toe, dat zij, mocht het haar plan zijn die richting te volgen,\nbeter zou doen met maar terstond op te treden in een café chantaut.\nArmgart neemt het niet zeer tragisch op. Zij kust zijne hand,\nspreekt hem niet tegen en belooft hem, penitentie te zullen doen\nvoor hare zonden. Er is vooral een triller, dien hij haar verwijt.\nZij zal boete doen en honderd trillers boven een diep graf zingen,\nze daarin doen neerdalen, en dan het graf sluiten. De graaf maakt\neen einde aan den twist, door Leo en Armgart uit te noodigen,\nhem en Walpurga liever een getrouw bericht van den avond te geven.\nLeo voldoet het eerst aan dien wensch, en nu blijkt het, dat hijzelf\nin de klimmende toejuiching van het publiek gedeeld heeft, zoodat\nArmgart de gevolgtrekking maakt, dat hij haar dan ook slechts een\ntriller te verwijten heeft, dien Glück niet had voorgeschreven. Als\nArmgart op haar beurt van den avond verhaalt, betuigt zij, dat zij\nzich geene prima donna heeft gevoeld, die zich verblijdde over een\npersoonlijk sucses, maar dat de zegepraal der kunst, de zege van\nMuziek, Leven, Macht haar heeft verheugd; een zege, waarvan zij het\n\n174 ENGELSCHE DICHTKUNST VAN DEN DAG.\nwerktuig had mogen zijn. Leo komt hier weer tussehenbeide\nmet zijn scepticisme, en dringt er bij haar op aan, dat zij erkenne\nalles behalve ongevoelig te zijn voor de bevrediging harer persoonlijke\neerzucht. Erkennen? is haar antwoord, waarom niet? Ben\nik een wijze, wiens woorden in alle stilte gelijk zaad in de aarde\nmoeten vallen om, in de aarde begraven, op den dag desoogstes te\nblijven wachten? Ik zing voor levende wezens. Als de wereld\nmij hare gaven brengt; goud, wierook en myrrhe, is dit eenvoudig\nhet bewijs, dat mijn zon hare zomerhopgte heeft bereikt, eer ik in\nden winter onderga. Wat? zal ik er om liegen, en zeggen dat ik\ngeen eerzucht heb? Moge de dag van den roem aanbreken, waarop\ntelkens nieuwe volken mij begroeten en welkom heeten. Denkt gij,\ndat ik wensch verborgen te blijven? Wat is roem anders dan de\nweldadige kracht van een, die de vreugde van duizenden geworden\nis ?\nDen volgenden morgen, in een tweede tafereel, knoopt de Graaf\nhet gesprek, dat hij thans alleen met Armgart voert, aan deze laatste\nverklaring vast. Hij voorspelt haar, dat zij niet vinden zal hetgeen\nzij in den kunstenaarsroem zoekt; dat, na dien met volle teugen\nte hebben ingedronken, haar hart iets anders zal begeeren, hetgeen\ngeen vrouwenhart ontberen kan; en, gelijk men reeds vermoedt, is\ndeze algemeene opmerking slechts bestemd, den overgang te vormen\ntot woorden van intiemeren aard. Hij heeft Armgart lief. Maar\nhet denkbeeld van dat leven, alleen aan de kunst gewijd, te moeten\nopgeven, of daarvan althans een deel te moeten afnemen, is haar ondragelijk.\nEn als de Graaf haar verzekert, dat hij geenerlei verandering\nzal eischen, haar de volste vrijheid zal laten, antwoordt zij\nbijna met verontwaardiging: ja, laten, vrijheid laten, dat is het\njuist wat ik nooit zal kunnen aannemen. Verschrikkelijk denkbeeld!\nTolereeren wat mijn hoogst en innigst leven is! Het eind van het\ngesprek is dan ook, dat zij hem haren oprechten dank uitdrukt en\neen vaarwel toeroept.\nTusschen het tweede tafereel, dat hiermee eindigt, en het derde ligt\neen geheel jaar, waarin Armgart aan een keelziekte heeft geleden.\nMaar zij is hersteld, geheel hersteld. Misschien zou zij evenwel niet\nzoo spoedig de uitoefening van hare kunst hervat hebben, indien\nzij niet op het affiche Beethovens Mdelio aangekondigd had gezien.\n"Niemand anders zal daarin zingen dan ik!" en zonder de vergun\n\nENGELSCHE DICHTKUNST VAN DEN DAG. 175\nning of zelfs het bezoek van den dokter af te wachten, ijlt zij naar\nde repetitie.\nEer de repetitie afgeloopen is, vinden wij Armgart reeds weer\nin haar vertrek, in de tegenwoordigheid van Walpurga en den\ngeneesheer. Maa']

No works found

In this reception
comments on person George Eliot
Via received works

No persons found