*Elisabeth Hoofman mention in Gesch. der Nederlandsche Letterkunde ARTICLE Netherlands

Title *Elisabeth Hoofman mention in Gesch. der Nederlandsche Letterkunde
Is same as work *Elisabeth Hoofman mention in Gesch. der Nederlandsche Letterkunde
Author W.J.A. Jonckbloet
Reference
Place Netherlands
Date 1891
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['[29]\n\nIn de eerste plaats komt Elisabeth Koolaart, geb. Hoofman (1664-1736), in aanmerking. Te Haarlem uit welgestelde ouders geboren, ontving zij eene zorgvuldige opvoeding, die haar in staat stelde niet alleen Hollandsche, maar ook Latijnsche verzen te maken. In 1693 huwde zij een voornaam koopman uit hare geboortestad, maar die door eene al te weelderige levenswijs en dwaze verkwisting, en ten slotte door belangrijke handelsverliezen, in bekrompen omstandigheden verviel. In 1721 erlangde hij eene betrekking bij den Landgraaf van Hessen, en verhuisde naar Kassel. Hij kon nu met de zijnen op bescheiden voet leven, en zijne vrouw toonde hare dankbaarheid door een tal van verjaarverzen op hun weldoener. Bij diens dood, in 1730, werd hun inkomen tot op de helft besnoeid, ondanks het deftig gedicht, waarmede Elisabeth den opvolger verwelkomde. Toen Koolaart in 1732 overleed, bleef de weduwe in kommerlijken toestand achter, die waarschijnlijk twee jaar later, bij het huwelijk harer dochter met den Hofboekdrukker Hermes, wat verbeterde; maar zij had daarvan weinig genot, daar zij in Juni 1736 overleed.\n\n[p. 30]\n\nVan haar zesde jaar af maakte zij reeds verzen. Zij had zich door vertalingen van de Klassieken geoefend en ging eindelijk haar eigen weg. Niet alles, wat zij dichtte, is tot onze kennis gekomen. Eerst in 1774 gaf W. Kops eene bloemlezing uit hare Naagelaatene Gedichten uit, ofschoon hij verklaarde, dat zij gedurende haar leven ‘als een wonder haarer eeuw werd aangezien.’ Wat kan de oorzaak geweest zijn, dat hare gedichten zoo laat het licht zagen? Niet omdat ze uit het brein eener vrouw kwamen; want Kops zei, dat ‘het thans moeilijk te beslissen valt, aan welke der beide kunnen in ons Vaderland in \'t oefenperk der Poëzije de lauwer toekomt;’ waarbij men echter in het oog houde, dat hij den bundel aan Lucretia Van Merken opdroeg. Ik meen ter verklaring van het feit te mogen wijzen op de volgende ontboezemingen van den uitgevcr: (bl. VI). ‘De kieschheid deezer eeuwe zal over het geheel, hier en daar, stoffe tot vitten vinden, vooral om dat \'er somtijds meerder vrijheden gebruikt zijn, dan men thans den dichteren toestaat;’ en elders (bl. XVI): ‘de thans heerschende kieschheid, die op zig zelve lofwaardig is, zoo zij niet, gelijk somtijds gebeurt, meer op de schors dan op \'t weezen der zaake let, heeft mij dikwerf doen aarzelen, om deeze verzaameling in \'t licht te geeven.’ Het begin der laatste aanhaling strekt het dichterlijk gevoel van Kops tot eer, en is niet minder merkwaardig ten opzichte van den tijd als van de dichteres, die eene uitzondering op den algemeenen trant maakte. De verzen van Elisabeth Koolaart dragen de blijken van hare bedrevenheid in het werktuigelijke van hare kunst: zij vloeien gemakkelijk. Ik geef als proeve haar Veenberger Beekzang (bl. 27), waarin een eenvoudige, natuurlijke toon heerscht, gunstig afstekende bij het overdeftige oude-mannetjes-achtige van haar ‘Uitnoodiging aan myne Gespeelen, dat ze my op Veenberg, in Aalbertsberg, komen bezoeken,’ dat toch mede uit hare jeugd is.\n\n ‘Klaare beek, wier kronkel-stroomtjes \n Schitteren met gouden zoomtjes, \n Als het licht natuur doet leeven; \n Wat kan ons uw waterval, \n In dit zielbetoovrend dal, \n Niet al lust en blijdschap geven? \n\n[p. 31]\n\n \'s Morgens, eer de zon de dropjes \n Afdroogt van de roozeknopjes, \n Lust ons, vrolijk, korf en mandjes, \n Van \'t gebloemt, dat langs uw boord \n Ons op \'t veldtapijt bekoort, \n Op te vullen langs uw randjes, \n \n Of in \'t lommer neêr te duiken \n Van nabuurige elzestruiken, \n Blijden morgenzang te paaren, \n Met de weergalooze keel \n Van de schelle Philomeel, \n Dat het schatert door de blaâren. \n \n \'s Avonds, als uwe ijpe-dreeven \n Langer schaduw van zich geeven, \n Schaft ge ons aangenaame plassen, \n Laauw van middagzonneschijn; \n Daar we ons in uw kristalijn, \n Loopend, lobb\'rend, speelend wasschen. \n \n Deze streek is vrij en veilig, \n Boom en bron Diana heilig, \n Zonder laagen, zonder smetten; \n Daar geen Satijr, daar geen wigt, \n Trots op zijn gevreesde schigt, \n Dartle voeten in durft zetten. \n \n Hier verslijt men, zonder zorgen, \n En den avond, en den morgen, \n Middernagt en middag-uuren; \n Altoos lustig, altoos blij, \n Altoos vreeze en kommer vrij. \n Lang moet zulk een leeven duuren!’ \nIk voeg er nog het kleine stukje Bruin boven Blond bij (bl. 158):\n\n ‘Ruilt nooit uw verf, bevallige Bruinetten, \n Voor blanke kleur of blonde kuif. \n De roos verbleekt voor bruine violetten, \n De witte wijkt de purpren druif. \n De bloesemknop, zo teêr, zo ligt verstooven, \n Zwigt voor de rijpe kers in geur. \n De staatige eik, hoe bruin van verw, praalt boven \n De taaije wilgen, wit van kleur. \n\n[p. 32]\n\n Al wat natuur poogt kragten bij te zetten, \n Hult ze altoos met een bruine huif. \n Ruilt nooit uw verf, bevallige Bruinetten, \n Voor blanke kleur of blonde kuif.’ \nHoe gemakkelijk deze verzen ook rollen, hoe ze door eenvoud en natuurzin uitmunten, nieuwe beelden, verrassende wendingen, dichterlijke verheffing treft men er niet in aan. En dit geldt over het algemeen van hare poëzie, die ook hoofdzakelijk uit gelegenheidsverzen bestaat. Als zij in een herderszang (bl. 109) den smaak des tijds huldigt, doet haar werk voor geen gelijksoortig stuk onder; maar zij weet dien smakeloozen trant door geen enkelen nieuwen greep aantrekkelijk of pittiger te maken. En waar ze hoog wil steigeren, zooals b.v. in den Schouwburg der Verwoestinge (bl. 49), een droomgezicht, waarin haar de vernietiging van al wat geschitterd heeft voor oogen wordt gevoerd, en\n\n ‘Ter nutter leer, [haar] in het hart geprent,’ \ndaar toont zij onbeslagen op glad ijs te staan. Hoe glansrijk zij ook de vergelijking met de latere helden van de vijl kan doorstaan, al het aangevoerde zal ons toch doen meesmuilen als wij zien, dat Siegenbeek haar ‘als de vrouwelijke Vondel, aan het hoofd der Nederlandsche dichteressen’ op hare plaats achtte."\n\n105: her name is mentioned as one of the poets who probably were estimated to high by contemporary 18th century critics.']

No works found

In this reception
mentions person Elisabeth Hoofman
Via received works

No persons found