*Art. in De Gids ARTICLE

Title *Art. in De Gids
Is same as work *Art. in De Gids
Author Jacob Nicolaas van Hall
Reference
Place
Date 1896
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['[p.150]\n“Sonnetten, verzen en terzinen, geschreven door HENRIËTTE\nVAN DER SCHALK. (Amsterdam, Scheltema & Holkema, 1895.)\n\nDe keeren tel ik niet meer dat ik dit boek opengeslagen, mij\ner in verdiept heb en de pen heb opgenomen om mij van den\nindruk, die het op mij gemaakt heeft, rekenschap te geven.\nHoe kwam het, dat, bij elke nieuwe poging om deze verzen te\nbestudeeren, ze in mij op te nemen, het was of een hand mij\nterugdrong, als ware het verboden terrein waarop ik waagde den\nvoet te zetten? Ik heb het toegeschreven aan den zonderlingen\ntypografischeu vorm waarin Henriëtte van der Schalk heeft goedgevonden\nhare verzen het publiek aan te bieden. Die grauwe\nkaft, die breede bladen door roode lijnen in ongelijke vakkenverdeeld,\nhet middenste vak alleen bedrukt met dicht op elkander\ngedrongen regels, geven aan het boek iets kouds en stroefs, dat\ntelkens wanneer men het weer ter hand neemt, terugstoot en waar\nmen zich telkens opnieuw over heen moet zetten.\nOf was misschien iets anders schuld dat ik mij tegenover\ndeze verzen niet op mijn gemak gevoelde, als stond ik tegenover\neen vreemde, die zelfs na herhaalde ontmoeting en na elke hernieuwde\npoging tot nadere kennismaking een vreemde voor mij\nbleef? ;/Il semble* — zegt Maeterlinck T) — “que tous ceux quï\nprecedent un poète dans la vie n\'aient jamais qualité pour apercevoir\nune beauté qui est plus jeune qu\'eux. Un poète n\'estjuge\njustement que par ceux qui 1\'entourent et par ceux qui Ie suivent."\nIs er soms in deze verzen veen schoonheid jonger dan ik*, en sta\n*) Introdnction a un essai sur Jules Laforgue.\n\nLETTERKUNDIGE KRONIEK. 15Ï\nik er dus te ver van af om er over te mogen spreken? Tk zou»\nhet willen gelooven en dan zou het mij geen moeite kostenom\nte zwijgen en mij door jongeren te laten leeren omtrent hetgeen\nin Henriëtte van der Schalk\'s werk te bewonderen en te genieten\nvalt. Maar ook de jongeren die anders zich niet onbetuigd\nplegen te laten, waar zij de gelegenheid zien een hunner teverheerlijken,\nzwijgen of, als zij spreken, is het met zoo weinig\ngeestdrift, met zooveel terughouding, dat het den schijn heeft alszijn\nzij het met zichzelven nog niet eens wat zij van deze nieuwekunstuiting\nte denken hebben J).\nDe dichteres schijnt in deze bladen iets te willen geven als hetr\ndagboek van haar ziel, die geen vrede heeft met het gepraat van>\nmenschen die haar niets aanbrengen en haar eenzaam achterlaten^,\nvan een ziel zoekende naar openbaring van het verborgene, verlangende\nnaar vrijheid. In een groot gedicht — zoo vernemen\nwij — wil zij zeggen hoe zich van jongs af haar hart bewoog, degedachten\ndie haar ontnomen en de gedachten die haai\' gegeven»\nzijn, de evolutie .van haar geestelijk wezen, den langen weg var»\ndoor haar afgelegde dagen, aan elk van welke\neen brok beklijft\nvan zijn oud zelf, als aan een doornenheg\nde vlokken hangen blijve\' uit wol\'ge vacht.\nWat ze te zeggen heeft, zal — zoo meent zij — wezen een ^redelijk\nen wijdverstaanbaar woord" en klinken zal het\nhelder, als door bosschen wordt gehoord\ngeluid van slagen, dat gespierd en droog\nzijn kloeke rythmen door de stilte boort.\nAls droge slagen van een houthakker — het is niet juist z<5<£\ndat men zich den klank van het lyrisch vers het liefst denkt. Toch\nzijn het inderdaad allereerst de droogheid en stroefheid, zoowel in-\n*) Wel heeft, nadat enkele van deze verzen in 1893 in De Nieuwe Gidsverschenen\nwaren, P. \'Tideman in de aflevering van Mei 1894 van hetzelfde\ntijdschrift Henriëtte van der Schalk genoemd „de eerste puur Hollandsche\nDichteres, het krachtbeginsel van wat nu en voortaan klinken zal binnen de\nommuring dezer grenzen" — maar verder dan deze zeer algemeene uitspraak,\nging hij niet.\n\n154 LETTERKUNDIGE KRONIEK.\n•den klank en de wijze van uitdrukking als in den vorm van het\nvers, welke maken dat men van deze sonnetten en terzinen niet\n•den indruk van verheven blijdschap, van hoog en schoon voelen\nontvangt, die van poëzie onafscheidelijk pleegt te zijn.\nDe dichter is een die de dingen schooner ziet, de aandoeningen\nfijner voelt dan de gewone mensch, en wat hij zoo teerder\n•en schooner voelt en ziet, beeldt hij uit in het vers, laat hij\nklinken met den diepsten en zwaarsten klank dien hij uit zijn\ninstrument, de Taal, kan halen.... Liever dan verschooning te\nvragen voor deze gemeenplaatsen, geef ik verder het woord aan\neen die voor hetgeen hij te zeggen heeft geen verschooning behoeft,\n•aan Shelley, die in zijn A defence of poetry, naar "Verwey\'s vertaling\nvan zijn werk, over de poëzie en den dichter onder meer\n•de volgende dingen heeft gezegd:\n^Poëzie is de teboeksteller van de beste en gelukkigste oogenblikken\nvan de beste en gelukkigste menschen.... Het is de\ndoordringing als het ware van een goddelijke natuur door onze\n•eigene; maar haar voetstappen zijn als die van een wind over de\nzee, die de kwijnende kalmte uitwischt en waarvan maar de sporen\nblijven als de rimpelingen van het zand. Deze en soortgelijke\ngevoelstoestanden worden hoofdzakelijk ondervonden door menschen\nvan de teerste gevoeligheid en de warmste verbeelding.... Het\n•enthousiasme van deugd, liefde, landsliefde en vriendschap, hoort\nbij zulke gevoelingen ; en zoolang ze duren ziet men zijn zelf als\nwat het is: een deel van het heelal.\nff Dichters zijn niet enkel als geesten van de allerfijnste saam-\n•stelling onderhevig aan deze gewaarwordingen; maar zij kunnen\n•al wat zij bevatten kleuren met de vluchtige verven van die\netherische wereld; een woord, een trek in de voorstelling van een\nfeit of een hartstocht, zal de tooversnaar raken, en weer opwekken\nin hen die ooit zulke aandoeningen beleefd hebben, het slapende,\nhet koude, het begraven beeld van het verleen. Poëzie maakt\ndusdoende onsterflijk al wat er best en allerschoonst in de wereld\nis; zij grijpt vast de verdwijnende schijnen die de droom waken\nvan het leven doorwaren.... Poëzie ontredt aan de vergetelheid\nde neerdalingen van de godheid in den mensch."\nBeantwoorden nu de dichteres Van der Schalk en haar poëzie\n*) Amsterdam, S. L. van Looy, 1891.\n\nLETTERKUNDIGE KEOXIEK. 155\naan de karakteriseering, door Slielley in bovenstaande bladzijde\nvan de poëzie en van den dichter gegeven? Vinden wij in dit\nwerk „de teerste gevoeligheid en de ruimste verbeelding" ? Zijn\nhier gevoelstoestanden „gekleurd met de vluchtige verven eener\netherische wereld” ? En hebben wij bij de lezing dier gedichten\nhet gevoel, getuigen te zijn van hetgeen Slielley noemt „de neerdalingen\nvan de godheid in den mensch" ?\nIn zijn zeer korte beoordeeling van dit boek *) zegt Albert\nVerwey van de dichteres Van der Schalk: „Zij heeft niet de\nVerbeelding die ziet, maar het Inzicht waardoor het helder wordt.\nAan haar dictie, tegen alle zuivere verbeelding en logische gedachteschakeling\nin, zijn eigen de incongruente saamstellingen\nvan beeldbrokken, als scherven, of verdwaalde stralen, of vreemd\nbinnenzeilende schepen." En, sprekende van het derde en volgende\ngedeelten van deze verzameling, waar de wijsgeerige bespiegelingen\ndoor Spinoza en Danle haar geopenbaard, haar de stof\nvoor hare verzen leverden, zegt Verwey: „Het hoofd doet zijn\nwerk van verstandelijke verheldering, liet hart is er vreemd aan/\'\nZoo is het inderdaad, en dat verklaart waarom wie in poëzie\neen indruk van verheyen blijdschap, van hoog en schoon voelen\nzoekt, zoo vaak onaangedaan blijft bij de lezing van Henriëtte van\nder Schalk\'s verzen. De „teerste gevoeligheid en de reinste verbeelding*\nontbreken er in den regel aan.\nIn den aanvang schijnt men iets anders te mogen verwachten.\nHet sonnet, waarmee de bundel opent, staat daar aan den ingang\nals een fraai uitgevoerd beeld, en het breed golvend rythmus van\nhet gedicht, zijn heldere dichterlijke gedachtengang schijnen het\nwerk van een dichteres die, bewust van hare roeping en van haar\npoëtisch vermogen, ook verder tot bewonderend luisteren zal weten\nte dwingen. Aldus teekent zij het ontwaken van hare ziel:\nDe volle dagen komen met bedaarde\nstappen schrijdend, als hooge witte vromen\nuit tooversprooken : bloem in handen houen\nze en licht is om hun hoofden, goud-behaarde.\nDe dagen liggen open als verklaarde\ngeheimen tusschen vrienden die \'t lang wouen\nzeggen en zwegen, lang : tot hun vertrouwen\nvolgroeid was en elk zijn ziel openbaarde.\n*) Tweemaandelijkscn Tijdschrift van Maart 1896.\n\n156 LETTEBKUNDIGE KKOÏilEK.\nDagen als bloemen, open-volle nachten\ndaartusschen, als in maanlicht blanke tuinen\nen midden tusschen deze vele ga ik\nmet stralende oogen levens-op. Nu sta ik\nme dunkt, als opperste van rijen duinen\nen zie wijd weg: dit is het lang verwachte.\n\nMaar reeds in het tweede sonnet waarschuwt de dichteres dat\nhaar niet eigen zijn „de makkelijke en onbenepen wellende sprakingen",\nniet de „joelende woorden", noch „de gegrepen handen\nen de heftige oogen" (de uitingen van gevoel en van hartstocht\ndus), maar wel „de magistrale en als kalmatie werkende aandacht\'\'.\nDat kalme Woord der aandacht acht zij noodig in dezeonrustige\ntijden, nu de menschen in duisternis ronddwalen tusschen\nhet oude en het nieuwe, nu\n\'t oude is een gapend pakhuis, leeg van waren,\nen vormloos vaag, wat zelf zich \'t nieuwe looft.\n\nTerwijl velen nog met hun gedachten schuilen in het uitgewoonde\nbouwvallige paleis van het verleden — wat in hetzelfde sonnet\ntwee regels vroeger, een „gapend pakhuis" was, is nu een „paleis"\ngeworden — maken anderen zich marschvaardig voor een reis\nnaar verre wolken, die zij voor een land vol wonderen aanzien.\nMaar ook dat zoeken in de wolken, wier vormen als de vormen\nvan het leven telkens wisselen, is een onvruchtbaar en verloren\nwerk. Haar hart echter, het hart van de dichteres, kent geen\nangstvallig hangen aan wolken, het ziet wat door wolken breekt;\nen nu komt zij met een „klare stem die altijd rustig spreekt", de\ntwijfelende menschen\nvertroosten met gezangen\nvan wat nooit wisselt en in niets ontbreekt.\nHaar aard brengt er haar toe steeds vanzelf te gaan naar de\nkern der zaken en zoo is zij tot de overtuiging gekomen dat liefde\nde wet des levens is, —\nDe mensch heeft lief zoolang hij ademhaalt,\nheet het in een later gedicht — en goedheid het wezen van alle\ndingen.\n\nLETTERKUNDIGE KRONIEK. 157\nEn nu spreekt, nu redeneert zij verder, zonder veel aandoening\nte toonen noch aandoening te wekken, over datgene waartoe het\nverstandig denken haar brengt: over de zwakheid en de smart\nvan het alleen-staan, over de hulp der liefde, over het geluk van\nonzelfzuchtigheid, over de waarde der zachtheid, verkondigend —\n•zoo als zij zelf het uitdrukt — hoe de menschelijke ziel geneigd\nis tot deugd, hoe door liefde en wijsheid haar geluk bestendigd\nwordt, de wijze gelukzalig en anderen een zegen leeft. Zij zal u\nvertellen dat de kennis van de waarheid het grootste geluk is voor\n•de ziel en, in een daaropvolgend sonnet, ,/hoe de gesteldheid der\nziel moet zijn om dat weten te verkrijgen*. Deze laatste onderïichting\nkleedt zij aldus in:\n\nMaar om dit weten te verkrijgen, moet\nde ziel waken over al haar gedachten\nom zulke af te weren die haar aanbrachten\nde wrevel en ontstemming van \'t gemoed\ndie de vijanden zijn van de aandacht en\nvan \'t edele peinzen\n\nHeel verstandig en heel duidelijk, zelfs ondanks het totaal gemis\naan leesteekens; maar zou iemand, die in een of ander zedekundig\nbetoog dezelfde vermaning in gewoon (niet poëtisch) proza\nwilde geven, er, op ééne omzetting na wellicht, iets aan hebben\nte veranderen ?\nIn andere van haar gedichten intusschen legt de dichteres het\nanders aan. De waarheid, de zedekundige of wijsgeerige les, de aandoening\nof gewaarwording waarvan zij spreekt, blijven even eenvoudig,\ndoch nu is de zinvorming, de dictie niet die van het gewoon\nproza, maar zooals Verwey het noemt „tegen alle zuivere verbeelding\nen logische gedachteschakeling in." Men moet naar de beteekenis\nvan de woorden gissen, de ingewikkelde constructie weer\nloswikkelen, om na heel veel tobbens tot de ontdekking te komen\nvan de volstrekt niet ongemeene wijsheid of gewaarwording, die\nde kern van het met zooveel omhaal uitgesproken en iu zoo duis.\nteren en stroeven vorm gegoten betoog uitmaakt.\nBijvoorbeeld. De dichteres heeft in een vorig gedicht uitgesproken\nhoe ledig zij zich voelt te midden van een zeker soort\nmenschen, wier woorden niets meenemen en niets aanbrengen, „als\ndieven rondgaan in een leeg, leeg huis." Maar groot is haar vreugde\n\n158 LETTERKUNDIGE KRONIEK.\nwanneer zij bespeurt dat er andere menschen zijn, gelijken zoowei\nals groot eren, met wie haar eigenlijk wezen zich verwant gevoel L\nEn nu drukt zij deze eenvoudige gewaarwording aldus uit:\nLiefste van dingen zijn de binnen eigen\ndie zoo lang \'t bevriendelooze leden\ndat zij de monden pijnlijk toededen\nverrukt te voele\' opleve\' in nieuw niet zwijgen.\nOogen gespeend van uiterlijkheden\nworde\' ooren die haar hooren stil te neigen,\nen schatte\' uit die mijnen van aandacht stijgen\nvoor de gelijken en de opheden.\nIn welke bochten moet een menschelijk brein zich kronkelen\nom zulke taal voort te brengen! En dezelfde dichteres die op\ndeze wijze bladzijden vol verzen schrijft, waarbij, wanneer men tracht\nze hardop te lezen, de tong aan het verhemelte blijft kleven ea\nde adem stokt, geeft nu en dan te midden van al die dorheid ia\neen enkelen regel, in een enkel beeld, schoonheden te genieten\ndie aan de belofte\' van het inleidend sonnet herinneren, maar ook\nde stroefheid van dictie van die andere bladzijden slechts te\nsterker doen uitkomen. Bijvoorbeeld in dezen aanhef:\nZooals wanneer over \'t geliefd gelaat\neve\' een trek glijdt die, tragiesch meer dan stroef,\nzijn schoonheid maèkt nog treflender maar droef\nom aan te zien, wijl hij de ziel verraadt\ndie zich zou vorme\', als leed de lijnen groef... .\nOf waar zij, sprekend van de zachtmoedieren, die voor anderea\nleven, zegt:\n\'t leed is hun lief, als liefde \'t heeft gegeven,\nzij schreien vaak, maar blijve\' in \'t harde leven\nder zachtheid kindren, eeuwig goed en rein.\nOf in deze goed geformuleerde waarheid:\nMaar \'t half gekende trekt zoo machtig aan :\ndie paden toch schijne\' altijd meest belommerd,\nwaarvan geen mensch goed weet waarheen zij gaan !\nWaren de vergelijkingen en de beelden steeds zoo duidelijk van\nzegging, het rythmus zoo zuiver, de taal en de zinbouw zoo\n\nLETTERKUNDIGE KRONIEK. 159\nnormaal, wie weet hoeveel de dichteres ons in haar ;/als kalmatie\nwerkende aandacht" van haar levensinzicht zou hebben kunnen\nmededeelen. Nu blijven wij voor het werk van Henriette van.\nder Schalk telkens staan als voor een raadsel, als voor de deur\nvan het gedachtenpaleis, waarachter schatten, verborgen mogen liggen,\nmaar waarvan de toegang ons ontzegd is.\nWat zal de ontwikkelingsgang van de jonge kunstenares zijn?\nZal zij den metrischen vorm voor de uiting van hare gedachten\nblijven kiezen, op het gevaar af van onbegrepen te blijven? Zal\nzij, zooals zij het noemt, “verenkeld” blijven slaan en de smart\ndie uit het verenkeld-voelen volgt, ondervindend, zich zelve mogen,\ntroosten met hare eigene vermaning:\nEn wie alleen wil zingen, moet niet Hagen\nwanneer zijn stem dan onwelluidend blijkt,\nen niet zoo ver, als in een koor, kan dragen....\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))']
In this reception

No persons found

Via received works
Sonnetten en verzen in terzinen geschreven Henriette Goverdine Roland Holst - van der Schalk