*Mention in Art. in De Gids ARTICLE

Title *Mention in Art. in De Gids
Is same as work *Mention in Art. in De Gids
Part of work
Author Unknown journalist (to be identified)
Reference
Place
Date 1878
Quotation
Type ARTICLE
VIAF
Notes ['[p.639]\n“Mejuffrouw Elise A. Haighton, die, onder den naam Hroswitha schrijvende,\neen der voornaamste medewerkers is van den Nederl. Spectator,\nheeft bij J. L. Beijers te Urrechteen boek uitgegeven, getiteld: Beelden.\nHet is opgedragen aan mevrouw Seebach, Duitschland\'s groote kunstenares.\nHet boek bevat twee stukken, een "schets", genaamd: Op\nBergen en in Dalen, en een "nastuk", getiteld: Een dag bij een dramatische\nkunstenares. Mejuffrouw Haighton heeft deze beide stukken\n1.1. winter in Utrecht voorgedragen. Zij schrijft dienaangaande aan\nmevrouw Seebach :\n"Dat ik het bij mijne lezingen, wat de voordracht aangaat, er\nafgebracht heb, zooals ik het er afbracht, dank ik voor een goed\ndeel aan u — spaar maar gerust iedere poging tot weerlegging van\ndie bewering; ik weet heel best, wat gij er tegen inbrengen wilt,\nmaar niettemin volhard ik in mijne meening — Want hoordet gij\nmij ook niet één regel van deze beide stukken lezen (was het ook\nmaar om de grondige reden, dat nog niet één regel daarvan op het\npapier stond, ik er zelfs het plan niet toe ontworpen had toen wij\nte zamen waren), het was evenwel uw persoon, uw wezen, ja, uwe\ng e h e e l e verschijning, die mij duidelijker dan ooit te voren\ndeed beseffen, hoe zeer de voordracht bevorderd kan worden door\nhet rechte verstand van den inhoud en, omgekeerd, het rechte verstand\ndoor de voordracht."\nAls proeve van den schrijftrant van mejuffr. Haighton leent zich\nwellicht "een dag bij eene dramatische kunstenares" het best. Na\nbeschreven te hebben hoe het salon van mevrouw Seelbach er uitziet\n(want schoon haar naam niet genoemd wordt, is het duidelijk dat\nhier de eerste ontmoeting verhaald wordt tusschen de schrijfster en\nhaar wie ze dit boek heeft opgedragen), deelt ze ons mede hoe de\nkunstenares binnenkwam.\n\n640 DE BOEKEN DER VORIGE MAAND.\n"Het gekraak van een deur deed mij opzien van de prentwerken\nen albums, waarin ik zat te bladeren. Eene vrouw van middelmatige\nlengte, eer klein dan \'groot, zweefde de kamer in. Drie schreden\nen zij stond stil; drie woorden, kennelijk de aanvang eene verontschuldiging,\ndat zij mij eenige minuten had laten wachten, — en\nzij zweeg! Wij zagen elkaar aan, diep in de oogen, één, twee sekonden\n— en er volgde eene begroeting, zooals de vriendschap nauwelijks\nzou kunnen uitgedacht hebben, ook al had zij er tijden lang\nover gepeinsd. De wederzijdsche verwelkoming was dan ook geen\ngevolg van langdurige overlegging, maar van oogenblikkelijke ingeving\nen woorden waren daarbij geheel overbodig.\n"Welke wilskracht en zielesterkte weerspiegelden die oogen —\nn i e t k o o l z w a r t ; welk eene innigheid en gevoel, welk eene scherpte\nvan waarneming weerkaatsten die lichtjes —• n i e t h e m e l b l a u w .\nHoe groot eene volharding, en welke diepte van denken teekende\nhet voorhoofd — n i e t vrij van i e d e r e plooi; van welke zielenadel\nen verheffing spraken de lijnen om lippen en neus — n i e t\no n b e r i s p e l i j k gevormd. Welke hartstochtelijke fijngevoeligheid\nvertolkten persoon en wezen — schoon, t r e f f e n d schoon,\nZONDER k l a s s i e k schoon te zijn! Nog nooit was \'t mij zo\'ó\nduidelijk geweest, welke eisenen de bevalligheid stelt, en welke\ntooverkracht er van de bevalligheid kan uitgaan!"\n" "Ich bitte Sie zu Tisch." Die woorden onderbraken het gesprek,\ndoch geen nood, want het garen, waaruit een onderhoud te weven\nviel, dat beide partijen zou bevredigen, was gebleken voorhanden te\nzijn; de draden behoefden daartoe nog maar aan elkaar gesponnen.\n"Na een korten woordenstrijd nam ik de plaats in, die de gastvrouw\nmij aanbood met de verzekering, dat ik mij dezen dag,\ngeheel tegen mijne gewoonten in, gelijk ik niet vergat er bij te\nvoegen, eens alles en alles zou laten welgevallen. "Met of tegen\nuwe gewoonte, \'t is me geheel hetzelfde, wanneer ik maar mijn\nzin krijg," was het schertsende wederwoord. "Aba, wat een\ntyrannie; nu, als ge daarin handelt, mogen mij wel snel afeten, of\nwe krijgen anders van middag niet half genoeg, want met een\noverheerscher kan ik geen uur in vrede leven," hernam ik. "Dan\nzijl ge er zelf een," kreeg ik nu naar het hoofd, "ieder ander toch\nbuigt zich aanstonds ootmoedig voor den dwingeland;" deze woorden\ngingen van een knikje vergezeld, dat niet minder welsprekend was\ndan de guitachtigheid van den blik en het spottende van den trek\nom den mond. "Maar zeg eens," vervolgde zij, "hebt ge bericht\nvan de vrienden uit Holland ?" Kribbeldekrab ging het tegen den\nbuitenkant van de deur. De hond kwam binnnen. De kunstjes en\nkapriolen van het aanhalige dier hielden de vroolïjkheid in het gesprek,\ndat al meer en meer eene ernstige kleur aannam.\n\nDE BOEKEN DER VORIGE MAAND. 641\n"Voordat we het wisten of er aan dachten, hadden wij bijna\nanderhalf uur aan tafel gezeten. "Is \'t al kwart over drie, dan\nmoeten wij gauw ons slaapje gaan nemen," sprak opeens de gastvrouw,\n"anders komen wij om half vijf de deur niet uit."\n"Midden op den dag te slapen, was eene kunst, waar ik me in\nhet geheel nog niet op verstond, doch ik zeide dit maar niet en liet\ngewillig toe, dat mijn hoofd werd neergevleid op een paar geborduurde\nkussens, met groote zorg daartoe geschikt en geschud. Toen\ntot voorloopig afscheid eene hand op mijn wang werd gelegd, wenkte\nik met de oogen, alsof ik de bezitster dier hand iets zeer gewichtigs\nhad mede te deelen. Haar hoofd het mijne genaderd, sloeg ik mijn\narm om haar hals, en na SDel een kusje op de vriendelijk geplooide\nlippen te hebben gedrukt, fluisterde ik haar in \'t oor: "Lig ik\nnu aesthetisch?" "Dwaas kind," antwoordde zij, terwijl zij zich\noprichtte, "thans geldt alleen: "ligt ge nu gemakkelijk ?" "Als ge\ndat meent, dan zijt ge geene ware kunstenares; voor haar toch staat\naltijd en bij alles de schoonheid op den voorgrond," wierp ik haar\nschertsend achterna, terwijl zij het vertrek uitwipte, om zich naar\nhare slaapkamer te begeven."\nNa een uur geslapen te hebben, werd de schrijfster gewekt door\nde meid, die haar een brief ter lezing bracht, welken Duitschland\'s\ndramatische kunstenares van de hertogin von C. ontvangen had.\nMejuffrouw Haighton vond den brief bijzonder aardig gesteld en veel\ngoeds getuigende van het doorzicht en de degelijkheid der schrijfster,\nal kon zij "geen litteraire waarde in deze regelen terug vinden".\n" "Toen ik hoorde van wie hij kwam," zegt ze, "kreeg de brief een\ngeheel andere kleur voor mij. Zonder deze ondervinding zou ik er\nmisschien niet licht toe gekomen zijn, zooveel eenvoud van opvatting\nen uitdrukking te zoeken bij eene vorstin van den bloede." "Zoo\nziet ge," voegde ik mijzelf op hoog wijzen toon toe, "dat conventie\nen vormelijkheid, in welke mate ook van jongs af opgeslikt, niet\nnoodwendig de individualiteit behoeven te dooden. Dat bewijst nu\nweer deze vorstin." "\nNa gewandeld te hebben, zong de groote kunstenares voor hare\nbezoekster Rubenstein\'s Es blinkt der Thau en Lassen\'s Vorsatz.\n"Terwijl zij dit zong, wist zij zich zoozeer te vereenzelvigen met\nde melodie en woord, dat haar geheele voorkomen er eene verandering\ndoor onderging; de idealiteit van hare voordracht maakte haar\nop dat oogenblik tot een aetherisch wezen. Volkomen aan mijzelf\nontvoerd, sloeg ik den arm om haar heen en riep uit: "O Gott,\nwie schön sie ist!" Een: "Thörin" moest ik mij als antwoord op die\nontboezeming laten welgevallen.\n""Gute Nacht, \'behüt dich Gott," was onze wederzijdsehe afscheidsgroet.\nDich herhaalden wij, en nu eerst werden wij gewaar,\n\n642 DE BOEKEN DER VOIMGE MAAND.\ndat wij er onwillekeurig toe gekomen waren elkaar met het in mijn\noor zoo schoon klinkende du aan Ie spreken. Daarmede hadden\nwij iets geheel anti-duitsch gedaan. Het aanspreken met d u toch,\nwanneer men niet tot de familie behoort, wordt voor zoo iets bijzonders\ngehouden, dat men er niet toe overgaat dan na een min of meer\nceremonieel gesloten overeenkomst, terwijl men dan wél moet toezien\nzich niet te vergissen op dit punt, daar eene verspreking dan\nlicht opgevat wordt als zou men eene verbreking van het vriendschapsbond\nwcnschen. Wat ons betreft, nu wij niets vormelijk hadden\nafgesproken, ontbrak ons ook daarmede alle recht om eene\nverspreking als eene beleediging op te vatten.\n"Het: "behüt dich Gott" werd herhaald, nu h e t d i c h met bewustzijn\ngesproken, en wij scheidden — echter om elkaar spoedig\nweer te zien."”\n\n(credits:De Digitale Gids, www.arik.nl (non-OCRed scans of original pages))']
mentions work Beelden van Elisa
In this reception

No persons found

Via received works
Beelden van Elisa Elise Adelaïde Haighton